Romeinen
10 Broeders, de welwillendheid van mijn hart en mijn smeking tot God voor hen zijn werkelijk met het oog op hun redding.+ 2 Want ik getuig* van hen dat zij ijver+ voor God hebben, maar niet overeenkomstig nauwkeurige kennis;+ 3 want omdat zij de rechtvaardigheid van God+ niet kenden, maar hun eigen rechtvaardigheid+ tot stand trachtten te brengen, hebben zij zich niet aan de rechtvaardigheid van God onderworpen.+ 4 Want Christus is het einde* van de Wet,+ zodat een ieder die geloof oefent, rechtvaardigheid verkrijgt.+
5 Want Mo̱zes schrijft dat de mens die de rechtvaardigheid van de Wet heeft gedaan, erdoor zal leven.+ 6 Maar de rechtvaardigheid die voortvloeit uit geloof, spreekt aldus: „Zeg niet in uw hart:+ ’Wie zal tot in de hemel opstijgen?’,+ namelijk om Christus+ te doen afdalen; 7 of: ’Wie zal in de afgrond neerdalen?’,+ namelijk om Christus uit de doden te doen opkomen.”+ 8 Maar wat zegt ze? „Het woord is dicht bij u, in uw eigen mond en in uw eigen hart”,+ dat wil zeggen het „woord”+ des geloofs, hetwelk wij prediken.*+ 9 Want indien gij dat ’woord in uw eigen mond’, dat Jezus Heer*+ is, in het openbaar bekendmaakt+ en in uw hart geloof oefent dat God hem uit de doden heeft opgewekt,+ zult gij gered worden.+ 10 Want met het hart+ oefent men geloof tot rechtvaardigheid, maar met de mond doet men een openbare bekendmaking+ tot redding.
11 Want de Schrift zegt: „Niemand die zijn geloof op hem grondt,+ zal worden teleurgesteld.”*+ 12 Want er is geen onderscheid tussen jood en Griek,+ want over allen is een en dezelfde Heer, die rijk+ is jegens allen die hem aanroepen. 13 Want „een ieder die de naam van Jehovah* aanroept, zal gered worden”.+ 14 Hoe zullen zij echter hem aanroepen in wie zij geen geloof hebben gesteld?+ Hoe zullen zij vervolgens geloof stellen in hem van wie zij niet hebben gehoord? Hoe zullen zij vervolgens horen zonder dat iemand predikt?+ 15 Hoe zullen zij vervolgens prediken indien zij niet zijn uitgezonden?+ Zoals er staat geschreven: „Hoe lieflijk zijn de voeten van hen die goed nieuws over goede dingen bekendmaken!”+
16 Toch hebben zij niet allen het goede nieuws gehoorzaamd.+ Want Jesa̱ja zegt: „Jehovah,* wie heeft geloof gesteld in hetgeen hij van ons heeft gehoord?”+ 17 Zo volgt dus het geloof op hetgeen wordt gehoord.+ En hetgeen wordt gehoord, is op zijn beurt door middel van het woord omtrent Christus.*+ 18 Niettemin vraag ik: Hebben zij het soms niet gehoord? Jazeker; in werkelijkheid ’is hun geluid over de gehele aarde uitgegaan,+ en hun uitspraken tot de uiteinden* der bewoonde aarde’.*+ 19 Niettemin vraag ik: Heeft I̱sraël het soms niet geweten?+ Eerst zegt Mo̱zes: „Ik zal ulieden tot jaloezie prikkelen door middel van dat wat geen natie is; ik zal U tot hevige toorn prikkelen door middel van een natie zonder begrip.”+ 20 Maar Jesa̱ja wordt zeer stoutmoedig en zegt: „Ik werd gevonden door hen die mij niet zochten;+ ik ben openbaar geworden aan hen die niet naar mij vroegen.”+ 21 Maar aangaande I̱sraël zegt hij: „De gehele dag heb ik mijn handen uitgebreid naar een volk dat ongehoorzaam+ is en tegenspreekt.”+