8 Ten slotte zei Ju̱da tot zijn vader I̱sraël: „Zend de jongen met mij mee,+ opdat wij kunnen opstaan en gaan en opdat wij in leven mogen blijven en niet sterven,+ zowel wij als gij en onze kleine kinderen.+
32 Want uw slaaf is borg geworden+ voor de jongen zolang hij weg is van zijn vader, door te zeggen: ’Indien ik hem niet bij u terugbreng, dan zal ik voor altijd* tegen mijn vader gezondigd hebben.’+