19 Toen zei Jo̱zua tot het volk: „GIJ zijt niet in staat Jehovah te dienen, want hij is een heilige God;*+ hij is een God* die exclusieve toewijding eist.+ Hij zal UW opstandigheid en UW zonden niet vergeven.+
5 Maar overeenkomstig uw hardheid+ en onberouwvol hart+ stapelt gij voor uzelf gramschap+ op tegen de dag van gramschap+ en van de openbaring+ van Gods rechtvaardige oordeel.+
4 Stellig, indien God zich er niet van heeft weerhouden de engelen+ die zondigden te straffen, maar hen, door hen in Ta̱rtarus*+ te werpen, aan afgronden van dikke duisternis heeft overgeleverd om voor het oordeel bewaard te worden;+
15 om aan allen het oordeel te voltrekken+ en om alle goddelozen schuldig te verklaren betreffende al hun goddeloze daden die zij op goddeloze wijze bedreven hebben, en betreffende alle aanstootgevende dingen die goddeloze zondaars tegen hem gesproken hebben.”+