3 Toen nam Sa̱rai, A̱brams vrouw, Ha̱gar, haar Egyptische dienstmaagd, nadat A̱bram tien jaar in het land Ka̱naän had gewoond, en gaf haar aan haar man A̱bram tot vrouw.+
8 Indien zij in de ogen van haar meester niet welgevallig is, zodat hij haar niet tot bijvrouw+ bestemt maar haar laat loskopen, zal hij niet het recht hebben haar aan een buitenlands volk te verkopen, aangezien hij verraderlijk jegens haar handelt.
13 Intussen nam Da̱vid, nadat hij uit He̱bron gekomen was, ook nog meer bijvrouwen+ en vrouwen+ uit Jeru̱zalem; en er werden nu nog meer zonen en dochters aan Da̱vid geboren.
21 En Reha̱beam hield meer van Ma̱ächa, de kleindochter van A̱bsalom, dan van al zijn andere vrouwen+ en zijn bijvrouwen; want hij had achttien vrouwen genomen, alsook zestig bijvrouwen, zodat hij de vader werd van achtentwintig zonen en zestig dochters.