10 Hierop antwoordde Na̱bal Da̱vids knechten en zei: „Wie is Da̱vid,+ en wie is de zoon van I̱saï? De knechten die zich losscheuren, een ieder van zijn meester,* zijn tegenwoordig vele geworden.+
14 Intussen berichtte een van de jonge mannen het aan Abi̱gaïl, Na̱bals vrouw, en zei: „Zie! Da̱vid heeft uit de wildernis boden gezonden om onze meester het goede toe te wensen,* maar hij is tegen hen uitgevaren.+