30 Maar de ziel die iets moedwillig* doet,+ of hij nu een ingeborene of een inwonende vreemdeling is, door schimpend over Jehovah te spreken,+ die ziel moet in dat geval uit het midden van zijn volk worden afgesneden.+ 

12 De zonen van E̱li nu waren nietswaardige mannen;*+ zij erkenden Jehovah niet.+ 

17 En de zonde van de bedienden* werd zeer groot voor het aangezicht van Jehovah;+ want de mannen behandelden de offergave van Jehovah met minachting.+

30 Daarom luidt de uitspraak van Jehovah, de God van I̱sraël: „Ik heb inderdaad gezegd: Uw huis en het huis van uw voorvader zullen tot onbepaalde tijd voor mijn aangezicht wandelen.”+ Maar nu luidt de uitspraak van Jehovah: „Het is ondenkbaar van mijn zijde, want wie mij eren,+ zal ik eren,+ en wie mij verachten, zullen geringgeacht worden.”+