30 Nu geschiedde het direct de dag daarop dat Mo̱zes voorts tot het volk zei: „GIJ — GIJ hebt een grote zonde bedreven,+ en nu zal ik tot Jehovah opklimmen. Misschien kan ik UW zonde goedmaken.”+
4 En hij moet zijn hand op de kop van het brandoffer leggen, en het moet goedgunstig worden aanvaard+ ten behoeve van hem, om verzoening voor hem te doen.*+