19 Toen zei de koning tot I̱ttai,+ de Gathiet: „Waarom zoudt ook gíȷ́ met ons meegaan? Keer terug+ en woon bij de koning; want gij zijt een buitenlander en bovendien zijt gij een balling uit uw plaats.
21 Maar I̱ttai antwoordde de koning en zei: „Zo waar Jehovah leeft en zo waar mijn heer de koning leeft,+ op de plaats waar mijn heer de koning zal blijken te zijn, hetzij ten dode of ten leven, daar zal uw dienaar blijken te zijn!”+