5 Vervolgens gebood de koning Jo̱ab en Abi̱saï en I̱ttai, en zei: „Behandelt ter wille van mij de jonge man A̱bsalom met zachtheid.”+ En al het volk zelf hoorde hoe de koning aan alle oversten bevel gaf inzake A̱bsalom.
14 Hierop zei Jo̱ab: „Laat ik mij niet op deze wijze voor uw aangezicht laten ophouden!” Toen nam hij drie speerschachten* in zijn handpalm en dreef+ ze vervolgens door het hart van A̱bsalom, terwijl hij nog levend was in het hart+ van de grote boom.