26GIJ moogt U geen goden maken die niets waard zijn,*+ en GIJ moogt U geen gesneden beeld+ of heilige zuil oprichten, en GIJ moogt geen steen als pronkstuk+ in UW land zetten, om U in de richting daarvan neer te buigen;+ want ik ben Jehovah, UW God.
2 En hij deed voortdurend wat kwaad was in Jehovah’s ogen,+ alleen niet zoals zijn vader+ of zoals zijn moeder, maar hij verwijderde de heilige zuil+ van Ba̱äl, die zijn vader gemaakt had.+