4 Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is.+ 

9 En men zal moeten zeggen: ’Omdat zij Jehovah, hun God, die hun voorvaders uit het land Egy̱pte had uitgeleid, hebben verlaten+ en zich vervolgens aan andere goden hebben gehouden+ en zich voor die hebben neergebogen en die hebben gediend. Daarom heeft Jehovah al deze rampspoed over hen gebracht.’”+

13 ’want er zijn twee slechte dingen die mijn volk heeft gedaan: Mij, de bron van levend water,+ hebben zij verlaten,+ om zichzelf regenbakken uit te houwen, gebroken regenbakken, die het water niet kunnen houden.’