11 Gij moogt de naam van Jehovah, uw God, niet op onwaardige wijze* opnemen,*+ want Jehovah zal niemand ongestraft laten die zijn naam op onwaardige wijze opneemt.+
15 Daarop zei de koning tot hem: „Hoeveel malen stel ik u reeds onder een eed+ dat gij in de naam van Jehovah niets dan de waarheid tot mij dient te spreken?”+