10 „Dit dient GIJ tot Hizki̱a, de koning van Ju̱da, te zeggen: ’Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen,+ door te zeggen: „Jeru̱zalem+ zal niet in de hand van de koning van Assy̱rië worden gegeven.”+
7 En ingeval gij tot mij zegt: ’Op Jehovah, onze God,* hebben wij vertrouwd’, is hij het niet wiens hoge plaatsen+ en wiens altaren Hizki̱a heeft verwijderd,+ terwijl hij tot Ju̱da en Jeru̱zalem zegt: ’Voor dit altaar dient GIJ U neer te buigen’?”’+
10 „Dit dient GIJ tot Hizki̱a, de koning van Ju̱da, te zeggen: ’Laat uw God, op wie gij vertrouwt, u niet bedriegen,+ door te zeggen: „Jeru̱zalem zal niet in de hand van de koning van Assy̱rië worden gegeven.”+