4 Gij moogt u geen gesneden beeld maken, noch enige gedaante gelijkend op iets wat in de hemel boven of wat op de aarde beneden of wat in de wateren onder de aarde is.+
5 Integendeel, dit dient GIJ met hen te doen: Hun altaren dient GIJ af te breken,+ en hun heilige zuilen dient GIJ aan stukken te breken,+ en hun heilige palen*+ dient GIJ om te hakken,+ en hun gehouwen beelden dient GIJ met vuur te verbranden.+