Haggaï
1 In het tweede jaar van koning Dari̱us,+ in de zesde maand, op de eerste dag van de maand, kwam het woord van Jehovah door bemiddeling van de profeet Ha̱ggaï+ tot Zerubba̱bel,+ de zoon van Sea̱lthiël,+ de stadhouder van Ju̱da,+ en tot Jo̱zua,*+ de zoon van Jo̱zadak,+ de hogepriester,* hetwelk luidde:
2 „Dit heeft Jehovah der legerscharen*+ gezegd: ’Wat dit volk aangaat, zij hebben gezegd: „De tijd is niet gekomen, de tijd van het huis van Jehovah, om gebouwd te worden.”’”+
3 En het woord van Jehovah bleef komen door bemiddeling van de profeet Ha̱ggaï, en luidde: 4 „Is het voor Ú de tijd om in UW betimmerde huizen te wonen,+ terwijl dit huis woest ligt?+ 5 Nu dan, dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zet UW hart op UW wegen.+ 6 GIJ hebt veel gezaaid, maar er wordt weinig binnengehaald.+ Er wordt gegeten, maar niet tot verzadiging.+ Er wordt gedronken, maar niet tot bedwelmd wordens toe. Er worden kleren aangetrokken, maar zonder dat er iemand warm wordt; en hij die zich verhuurt, verhuurt zich voor een buidel met gaten.’”+
7 „Dit heeft Jehovah der legerscharen gezegd: ’Zet UW hart op UW wegen.’+
8 ’Gaat op naar de berg,* en GIJ moet timmerhout aanvoeren.+ En bouwt het huis,+ opdat ik er een welgevallen in mag hebben+ en verheerlijkt mag worden’,+ heeft Jehovah gezegd.”
9 „’Er werd veel verwacht, maar ziet, er was slechts een beetje;+ en GIJ hebt [het] in huis gebracht, en ik blies erop+ — om welke reden?’,+ is de uitspraak van Jehovah der legerscharen. ’Om mijn huis, dat woest ligt, terwijl GIJ druk in de weer zijt, ieder ten behoeve van zijn eigen huis.+ 10 Daarom heeft [de] hemel over U [zijn] dauw ingehouden, en de aarde zelf heeft haar opbrengst ingehouden.+ 11 En ik bleef om droogte roepen over de aarde,* en over de bergen, en over het koren, en over de nieuwe wijn,+ en over de olie, en over dat wat de aardbodem doorgaans voortbrengt, en over de aardse mens,* en over het huisdier, en over al de moeizame arbeid der handen.’”+
12 En Zerubba̱bel,+ de zoon van Sea̱lthiël, en Jo̱zua, de zoon van Jo̱zadak,+ de hogepriester,* en alle overgeblevenen van het volk gingen naar de stem van Jehovah, hun God,* en naar de woorden van de profeet Ha̱ggaï+ luisteren,+ daar Jehovah, hun God, hem gezonden had; en het volk werd vanwege Jehovah met vrees vervuld.+
13 Daarop zei Ha̱ggaï, de boodschapper*+ van Jehovah, overeenkomstig Jehovah’s opdracht aan de boodschapper, het volgende tot het volk:+ „’Ik ben met ulieden’,+ is de uitspraak van Jehovah.”
14 En Jehovah wekte nu de geest op+ van Zerubba̱bel, de zoon van Sea̱lthiël, de stadhouder van Ju̱da, en de geest* van Jo̱zua,+ de zoon van Jo̱zadak, de hogepriester, en de geest van alle overgeblevenen van het volk; en zij kwamen toen binnen en namen het werk ter hand in het huis van Jehovah der legerscharen, hun God.+ 15 Het was op de vierentwintigste dag van de zesde maand in het tweede jaar van koning Dari̱us.+