10 Wat enige man betreft van het huis van I̱sraël of een inwonende vreemdeling die in UW* midden vertoeft, die enig soort van bloed eet+ — tegen de ziel die het bloed eet, zal ik stellig mijn aangezicht keren,+ en ik zal hem* inderdaad uit het midden van zijn* volk afsnijden. 

11 Daarom, dit heeft Jehovah der legerscharen, de God van I̱sraël, gezegd: ’Ziet, ik richt mijn aangezicht tegen U tot rampspoed en tot afsnijding van heel Ju̱da.+ 

8 En ik moet mijn aangezicht tegen die man* keren+ en hem tot een teken+ stellen en tot spreekwoorden,+ en ik moet hem afsnijden uit het midden van mijn volk;+ en gijlieden zult moeten weten dat ik Jehovah ben.”’+

4 En indien zij voor hun vijanden uit in gevangenschap gaan, vandaar zal ik het zwaard gebieden en het moet hen doden;+ en ik wil mijn ogen op hen richten ten kwade en niet ten goede.+