6 Mijn rug gaf ik aan hen die sloegen, en mijn wangen+ aan hen die [het haar] uittrokken. Mijn aangezicht verborg ik niet voor smadelijke bejegeningen* en speeksel.+
3 Hij was veracht en werd door de mensen* gemeden,+ een man bestemd voor smarten en om vertrouwd te zijn met ziekte.+ En het was alsof men het aangezicht voor ons* verborg.+ Hij was veracht, en wij achtten hem als van geen belang.+
29 en zij vlochten een kroon van doorns en zetten die op zijn hoofd en [gaven hem] een rietstok in zijn rechterhand. Toen knielden zij voor hem neer en dreven de spot+ met hem, terwijl zij zeiden: „Goedendag, gij koning der joden!”+