14 Hierop zei hij: „Neen, maar ik — als vorst van het leger van Jehovah* ben ik nu gekomen.”+ Toen viel Jo̱zua op zijn aangezicht ter aarde en wierp zich neer+ en zei tot hem: „Wat heeft mijn heer tot zijn knecht te zeggen?”
35 Het gebeurde nu in die nacht, dat de engel van Jehovah voorts uittrok en in de legerplaats+ van de Assyriërs honderd vijfentachtig duizend [man] neersloeg.+ Toen men ’s morgens vroeg opstond, wel, zie, zij allen waren dood, lijken.+
19 De engel gaf hem ten antwoord: „Ik ben Ga̱briël,*+ die dicht voor Gods aangezicht staat, en ik werd uitgezonden om met u te spreken+ en u het goede nieuws omtrent deze dingen bekend te maken.*
12 en zeiden: „Amen! De zegen en de heerlijkheid en de wijsheid en de dankzegging en de eer en de kracht+ en de sterkte [zij] onze God tot in alle eeuwigheid. Amen.”*+