Een melodie van Da̱vid toen hij de wijk nam wegens zijn zoon A̱bsalom.+
3 O Jehovah, waarom zijn mijn tegenstanders vele geworden?+
Waarom staan velen tegen mij op?+
2 Velen zeggen van mijn ziel:
„Er is geen redding voor hem bij God.”+ Sela.
3 En toch zijt gij, o Jehovah, een schild rondom mij,+
Mijn heerlijkheid+ en Degene die mijn hoofd opheft.+
4 Met mijn stem zal ik tot Jehovah zelf roepen,
En hij zal mij antwoorden vanaf zijn heilige berg.+ Sela.
5 Wat mij betreft, ik wil mij neerleggen opdat ik moge slapen;
Ik zal stellig wakker worden, want Jehovah zelf blijft mij steunen.+
6 Ik zal niet bevreesd zijn voor tienduizenden mensen
Die zich rondom tegen mij hebben opgesteld.+
7 Sta toch op,+ o Jehovah! Red mij,+ o mijn God!+
Want gij zult al mijn vijanden op de kaak moeten slaan.+
De tanden der goddelozen zult gij moeten breken.+
8 Redding behoort Jehovah toe.+
Uw zegen rust op uw volk.+ Sela.