4 Telkens wanneer gij een gelofte aan God doet, aarzel niet die te betalen,+ want er is geen behagen in de verstandelozen.+ Wat gij plechtig belooft, betaal dat.+
11 Maar GIJ zegt: ’Indien een mens tot zijn vader of zijn moeder zegt: „Al wat ik heb waarmee ik u van dienst zou kunnen zijn, is korban*+ (dat wil zeggen een aan God opgedragen gave*+)”’ —