7 Ingeval iemand van uw broeders arm wordt onder u in een van uw steden,* in uw land dat Jehovah, uw God, u geeft, moogt gij uw hart niet verharden, noch uw hand voor uw arme broeder gesloten houden.+
35 Blijft daarentegen UW vijanden liefhebben en blijft goeddoen en lenen+ [zonder rente], zonder te hopen iets terug te krijgen, en UW beloning zal groot zijn, en GIJ zult zonen van de Allerhoogste zijn,+ want hij is goed+ jegens de ondankbaren en goddelozen.
10 Want God is niet onrechtvaardig, zodat hij UW werk en de liefde die GIJ voor zijn naam hebt getoond doordat GIJ de heiligen hebt gediend*+ en blijft dienen, zou vergeten.+