5 Ingeval gij de ezel van iemand die u haat, onder zijn vracht ziet liggen, dan moet gij u ervan weerhouden hem aan zijn lot over te laten. Samen met hem dient gij [het dier] zonder mankeren los te maken.+
22 Maar hij zei: „Gij moogt [hen] niet neerslaan. Slaat gij soms hen neer die gij met uw zwaard en met uw boog gevangengenomen hebt?+ Zet hun brood en water voor, opdat zij kunnen eten en drinken+ en kunnen heengaan naar hun heer.”