7 Maar Jehovah zei tot Sa̱muël: „Kijk niet naar zijn uiterlijk en naar zijn rijzige gestalte,+ want ik heb hem verworpen. Want [God ziet*] niet zoals de mens ziet,+ want de méns ziet datgene wat zichtbaar is voor de ogen;*+ maar wat Jehovah aangaat, hij ziet hoe het hart+ is.”*
12 Ingeval gij zoudt zeggen: „Zie! Wij wisten dit niet”+ — zal juist hij die de harten toetst, het niet onderscheiden,+ en juist hij die uw ziel gadeslaat, het niet weten+ en de aardse mens niet stellig naar zijn activiteit vergelden?+
15 Derhalve zei hij tot hen: „GIJ zijt het die UZELF rechtvaardig verklaart voor de mensen,+ maar God kent UW hart;+ want wat hoog is onder de mensen, is iets walgelijks in Gods ogen.+