7 Daarna zei Jehovah tot No̱ach: „Ga in de ark, gij en uw gehele huisgezin,+ want gíȷ́ zijt, naar ik heb gezien, rechtvaardig voor mijn aangezicht te midden van dit geslacht.+ 

14 En Da̱vid handelde voortdurend behoedzaam+ in al zijn wegen, en Jehovah was met hem.+ 

20 Hizki̱a dan deed aldus in heel Ju̱da, en hij bleef doen wat goed+ en recht+ en getrouw+ was voor het aangezicht van Jehovah, zijn God. 

32 Want de slinkse+ persoon is iets verfoeilijks voor Jehovah,+ maar Zijn vertrouwelijke omgang is met de oprechten.+ 

10 Zegt dat het goed [zal zijn] met de rechtvaardige,+ want de vrucht van hun handelingen zullen zij eten.+ 

6 Beiden waren rechtvaardig+ in Gods ogen, omdat zij onberispelijk+ wandelden in overeenstemming met alle geboden+ en wettelijke+ vereisten van Jehovah.*+