34 Daarna ging hij naar binnen en at en dronk en zei toen: „Ziet alstublieft om naar deze vervloekte+ en begraaft haar, want zij is de dochter van een koning.”+
27 Ten slotte legde A̱chaz zich neer bij zijn voorvaders, en men begroef hem in de stad, in Jeru̱zalem, want men bracht hem niet in de grafsteden van de koningen van I̱sraël.+ En zijn zoon Hizki̱a begon in zijn plaats te regeren.