32De zonen van Ru̱ben+ en de zonen van Gad+ nu waren in het bezit gekomen van een talrijke, ja, zelfs zeer grote veestapel. Toen zagen zij het land Jaë̱zer+ en het land Gi̱lead, en zie! de plaats was een plaats voor vee.
12 En wij namen dit land toentertijd in bezit; van A̱roër+ af, dat aan het stroomdal van de A̱rnon ligt, met* de helft van het bergland van Gi̱lead, en zijn steden, heb ik [het] aan de Rubenieten en de Gadieten gegeven.+