3 Toen stonden de Asdodieten de dag daarop vroeg op,* en zie, Da̱gon was op zijn gezicht ter aarde gevallen vóór de ark van Jehovah.+ Zij namen* Da̱gon dus en zetten hem weer op zijn plaats.+
7 En de mannen van A̱sdod zagen ten slotte dat het zo was, en zij zeiden: „Laat de ark van de God van I̱sraël niet bij ons blijven, want zijn hand is hard tegen ons en tegen onze god*+ Da̱gon geweest.”
29 Want zij zullen beschaamd worden over de machtige bomen die GIJ hebt begeerd,+ en GIJ zult schaamrood worden wegens de tuinen die GIJ hebt verkozen.+