33 Een volk dat gij niet hebt gekend, zal de vrucht van uw bodem en uw hele opbrengst eten;+ en gij moet iemand worden die te allen tijde alleen maar te kort gedaan en verbrijzeld wordt.+
37 en de opbrengst ervan is overvloedig+ voor de koningen+ die gij wegens onze zonden over ons hebt gesteld,+ en over ons lichaam heersen zij en over onze huisdieren, naar hun welgevallen, en wij zijn in grote benauwdheid.*+
7 UW land is een woestenij,+UW steden zijn met vuur verbrand;+UW grond — vlak voor UW ogen wordt die door vreemden+ verteerd,+ en de woestenij is als een omkering door vreemden.+
7 Want wind* blijven zij zaaien, en een stormwind zullen zij oogsten.+ Niets heeft staand koren.+ Geen uitspruitsel brengt meel voort.+ Mocht iets [het] misschien voortbrengen, dan zullen vréémden het opslokken.+