8Op die dag gaf koning Ahasve̱ros* aan E̱sther, de koningin, het huis van Ha̱man,+ degene die blijk gaf van vijandschap tegenover de joden;+ en Mo̱rdechai zelf kwam voor het aangezicht van de koning, want E̱sther had verteld wat hij van haar was.+
3 En alle vorsten+ van de rechtsgebieden en de satrapen+ en de stadhouders en degenen die de aangelegenheden behartigden+ welke de koning toebehoorden, ondersteunden de joden, want de angst+ voor Mo̱rdechai was op hen gevallen.
14 En neergebogen moeten tot u gaan de zonen van hen die u kwelden;+ en allen die u met minachting bejegenden, moeten zich zelfs aan uw voetzolen neerbuigen,+ en zij zullen u moeten noemen: de stad van Jehovah, [het] Si̱on+ van de Heilige I̱sraëls.