9 Hij dan verbrandde het huis van Jehovah+ en het huis van de koning+ en alle huizen van Jeru̱zalem;+ en het huis van ieder groot man* verbrandde hij met vuur.+
19 Voorts verbrandde hij het huis van de [ware] God+ en brak de muur van Jeru̱zalem af;+ en al zijn woontorens verbrandden zij met vuur en ook al zijn begeerlijke voorwerpen,+ ten einde verderf te stichten.+
9 In mijn oren [heeft] Jehovah der legerscharen [gezworen dat] vele huizen, hoewel groot en goed, een volslagen voorwerp van ontzetting zullen worden, zonder bewoner.+
18 Maar indien gij niet zult uitgaan tot de vorsten van de koning van Ba̱bylon, dan moet deze stad in de hand der Chaldeeën gegeven worden, en zij zullen haar werkelijk met vuur verbranden,+ en gijzelf zult niet aan hun hand ontkomen.’”+