Psalmen
Van Da̱vid.
28 Tot u, o Jehovah, blijf ik roepen.+
O mijn Rots, wees niet doof voor mij,*+
Opdat gij u niet stilhoudt tegenover mij+
En ik niet hoef te worden als zij die in de kuil neerdalen.+
2 Hoor de stem van mijn smekingen, wanneer ik tot u schreeuw om hulp,
Wanneer ik mijn handen ophef+ naar het binnenste vertrek van uw heilige plaats.+
3 Ruk mij niet weg met de goddelozen en met de beoefenaars van wat schadelijk is,+
Degenen die vrede spreken met hun metgezellen,+ terwijl er kwaad in hun hart is.+
4 Geef hun naar de wijze waarop zij te werk gaan+
En naar de slechtheid van hun praktijken.+
Ja, geef hun naar het werk van hun handen.+
Vergeld hun naar hun eigen doen.+
5 Want zij slaan geen acht op de activiteiten van Jehovah,+
Noch op het werk van zijn handen.+
Hij zal hen omverhalen en niet opbouwen.
6 Gezegend zij Jehovah,* want hij heeft de stem van mijn smekingen gehoord.+
7 Jehovah* is mijn sterkte+ en mijn schild.+
Op hem heeft mijn hart vertrouwd,+
En ik ben geholpen, zodat mijn hart uitbundige vreugde heeft,+
En met mijn lied zal ik hem prijzen.+