Psalmen
Een gebed van Da̱vid.
2 O behoed toch mijn ziel, want ik ben loyaal.+
Red uw knecht — gij zijt mijn God — die op u vertrouwt.+
5 Want gij, o Jehovah,* zijt goed+ en vergevensgezind;+
En de liefderijke goedheid jegens allen die u aanroepen, is overvloedig.+
6 Leen toch het oor, o Jehovah, aan mijn gebed;+
En schenk toch aandacht aan de stem van mijn smekingen.+
9 Alle natiën die gij hebt gemaakt, zullen zelf komen,+
En ze zullen zich voor u neerbuigen, o Jehovah,*+
En zullen heerlijkheid geven aan uw naam.+
11 Onderricht mij, o Jehovah, omtrent uw weg.+
Ik zal in uw waarheid wandelen.+
Verenig mijn hart om uw naam te vrezen.+
12 Ik prijs u, o Jehovah,* mijn God, met heel mijn hart,+
En ik wil uw naam tot onbepaalde tijd verheerlijken,
13 Want uw liefderijke goedheid is groot jegens mij,+
En gij hebt mijn ziel uit Sjeo̱o̱l, [uit] zijn onderste plaats, bevrijd.+
14 O God, het zijn de overmoedigen die tegen mij zijn opgestaan;+
En het is de vergadering der tirannieken die mijn ziel heeft gezocht,+
En zij hebben u niet voor ogen gesteld.+
15 Maar gij, o Jehovah,* zijt een God* barmhartig en goedgunstig,+
Langzaam tot toorn+ en overvloedig in liefderijke goedheid en waarachtigheid.*+