(Hu̱sim).
1. Zoon van Dan (Ge 46:23); in Numeri 26:42 blijkbaar Suham genoemd.
2. Een benaming die aan de zonen van Aher uit de stam Benjamin werd gegeven. — 1Kr 7:6, 12.
3. Vrouw van de Benjaminiet Saharaïm en de moeder van Abitub en Elpaäl. — 1Kr 8:1, 8, 11.