Paschamaaltijd
De paschamaaltijd bestond uit een geroosterd lam (de botten mochten niet gebroken worden) (1), ongezuurd brood (2) en bittere kruiden (3) (Ex 12:5, 8; Nu 9:11). De bittere kruiden — volgens de Misjna misschien sla, cichorei, kruidkers, andijvie of paardenbloemblad — herinnerden de Israëlieten kennelijk aan de bitterheid van hun slavernij in Egypte. Jezus gebruikte het ongezuurde brood als symbool van zijn volmaakte menselijke lichaam (Mt 26:26). En Paulus noemde Jezus ‘ons paschalam’ (1Kor 5:7). In de eerste eeuw werd er bij de paschamaaltijd ook wijn (4) geserveerd. Jezus gebruikte de wijn als symbool van zijn bloed, dat als slachtoffer vergoten zou worden (Mt 26:27, 28).
Verwante Bijbeltekst(en):