„Uw woord is waarheid”
’Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond’
ER BESTAAT een gezegde „deugd baart vreugd”. Dat gezegde heeft een juiste strekking, want hij die alleen maar deugdzaam is om er materieel beter van te worden, is niet werkelijk deugdzaam. Gods Woord verzekert ons echter dat Jehovah God ook deugd, dat wil zeggen goedheid en het doen wat juist is, beloont. In feite zegt de apostel Paulus dat wij om God te behagen niet alleen moeten geloven dat Hij bestaat, maar ook dat Hij de beloner is van wie hem ernstig zoeken (Hebr. 11:6). Jezus Christus, de Zoon van God, wees hier eveneens op in zijn Bergrede, toen hij zei: „Gelukkig zijn de barmhartigen, want hun zal barmhartigheid worden betoond.” — Matth. 5:7.
Voor veel personen heeft het woord „barmhartig” slechts betekenis in verband met de wet, namelijk dat niet de volledige straf wordt geëist die de wet stelt. Zo wordt het veranderen van de doodstraf in levenslange gevangenisstraf als een daad van barmhartigheid beschouwd. Gods Woord gebruikt „barmhartigheid” vaak in deze betekenis. Maar „barmhartigheid” heeft ook een andere betekenis, namelijk het betonen van vriendelijkheid of mededogen, van consideratie jegens degenen die daarvoor in aanmerking komen of de behoeftigen; en het is in deze betekenis dat het woord „barmhartigheid” het meest in de bijbel gebruikt wordt, zowel in de Hebreeuwse als Griekse Geschriften.
Toen Jezus in verband met zijn gelijkenis van de Goede Samaritaan vroeg wie zich „tot de naaste gemaakt [had] van de man die in de handen van de rovers was gevallen” werd hem geantwoord: „Degene die barmhartig jegens hem handelde.” Het was hier duidelijk geen geval van het verzachten van gerechtigheid met clementie of vergevensgezindheid, maar eerder het tonen van deernis jegens een ongelukkige, de man die was geslagen en beroofd (Luk. 10:36, 37). En zo vinden wij in de Evangeliën herhaaldelijk dat ongelukkigen of degenen die in nood verkeerden, Jezus smeekten jegens hen barmhartigheid te bewijzen, waarbij zij niet in gedachte hadden dat hij hen zou vergeven, dat hij minder van hen zou eisen dan de gerechtigheid zou vragen, maar dat hij hun lijden zou verlichten.
Toont God waarlijk barmhartigheid jegens degenen die op deze wijze barmhartig zijn? De historische feiten tonen aan dat wat Gods Woord hierover zegt waar is. Een treffend voorbeeld van de wijze waarop God barmhartigheid betoonde in de zin van mededogen jegens degene die deze eigenschap van barmhartigheid aan de dag had gelegd, kan men zien in het bijbelverslag over Tabitha of Dorkas. Het vertelt ons dat zij „overvloedig [was] in goede daden en gaven van barmhartigheid” jegens de armen. Toen het gebeurde dat zij ziek werd en stierf, lieten degenen die voordeel hadden getrokken van haar barmhartigheden de apostel Petrus halen. Hij was door middel van Gods heilige geest in staat haar tot leven terug te brengen, wat beslist een grote barmhartigheid voor haar betekende. — Hand. 9:36-43.
Nog een voorbeeld van de toepassing van Jezus’ woorden in Matthéüs 5:7 kan men zien in het geval van Cornelius, een Romeinse legeroverste die in Cesaréa woonde. Hij was ’een godvruchtig man en vreesde God en schonk vele gaven van barmhartigheid aan de joden terwijl hij voortdurend tot God bad’. God betoonde hem consideratie; Hij verhoorde zijn gebeden. God beloonde hem voor de barmhartigheden die hij had betoond door toe te staan dat hij als de eerste heiden tot het ware christendom werd bekeerd. Dit betekende dat de verdiensten van Christus’ loskoopoffer ten behoeve van hem werden aangewend, hij een door de geest verwekte volgeling van Jezus Christus werd en hem de hoop in het vooruitzicht werd gesteld van eeuwig leven in de hemel. — Hand. 10:1, 2, 42-48.
Jehovah God laat in zijn grote liefde, consideratie en mededogen de zon schijnen en de regen vallen op de goddelozen en de rechtvaardigen. En „door Gods onverdiende goedheid” heeft Jezus niet alleen ’voor iedereen de dood gesmaakt’, maar heeft God ook de voorziening getroffen dat „allen die in de herinneringsgraven zijn, zijn stem zullen horen en te voorschijn zullen komen”, „zowel de rechtvaardigen als de onrechtvaardigen” (Hebr. 2:9; Joh. 5:28, 29; Hand. 24:15). Maar om ten volle de zegeningen van Gods onverdiende goedheden te ontvangen, om ze te blijven genieten en ontvangers van zijn barmhartigheden te blijven, moet men ook barmhartig zijn. Men moet er een gewoonte van maken goedheid of mededogen te betonen jegens zijn medemens.
Jezus’ illustratie van de schapen en de bokken, zoals deze in Matthéüs 25:31-46 wordt beschreven, en welke gelijkenis heden ten dage in vervulling gaat, maakt hetzelfde duidelijk betreffende de belangrijkheid van barmhartigheid. In deze gelijkenis vertelt Jezus over sommigen, de op schapen gelijkende personen, die vele goedheden, ja, barmhartigheden, verrichtten en die mededogen jegens hem betoonden doordat zij dit jegens zijn „broeders” deden. Hoe betoonden zij een dergelijk barmhartig mededogen? Door Christus’ geestelijke broeders te voeden als zij honger hadden, door hen te kleden als zij niets hadden om zich mee te bedekken, door hen te bezoeken als zij ziek waren en in de gevangenis zaten. Omdat zij al deze dingen hebben gedaan, zegt Jezus dat hun goedheid zal worden betoond, ja, gunst en consideratie: „Komt, gij op wie de zegen van mijn Vader rust, beërft het koninkrijk dat sedert de grondlegging der wereld voor u is bereid.” En in het bijzonder zal hun mededogen worden betoond doordat God hen zal beschermen op de dag van zijn toorn.
Zowel binnen de christelijke gemeente als in de gezinskring zijn er ook gelegenheden om barmhartigheid te betonen. Sommigen kunnen terneergeslagen, ontmoedigd, timide of verlegen zijn. Het ’bemoedigend toespreken van de terneergeslagen zielen’ is inderdaad het verlenen van barmhartigheid, en door dit te doen kan men verwachten barmhartigheid te ontvangen want „de edelmoedige ziel zal zelf vetgemaakt worden, en wie anderen rijkelijk laaft, zal ook zelf rijkelijk gelaafd worden” (1 Thess. 5:14; Spr. 11:25). Niet dat zulke gaven van barmhartigheid beperkt zijn tot geestelijke zaken. Zoals de apostel Johannes toont moeten christenen ook liefde tonen door materiële dingen te geven aan medechristenen die in behoeftige omstandigheden verkeren. Doet u dat? — 1 Joh. 3:17, 18.
Christenen moeten bereid zijn elkaar barmhartigheid te betonen, en hun wordt ook aangeraden dit met opgeruimdheid te doen. „Hij die barmhartigheid betoont, doe het met blijmoedigheid”, schreef de apostel Paulus. Ja, zij moeten dit „niet met tegenzin of onder dwang [doen], want God heeft een blijmoedige gever lief”. Barmhartigheid betonen met blijmoedigheid is een barmhartigheid, een vriendelijkheid; het toont op zichzelf al mededogen, omdat het de aanvaarding van de barmhartigheid aangenamer maakt. Kunnen wij een medechristen helpen die geestelijke opbouw nodig heeft of die tot materiële nood is vervallen? — Rom. 12:8; 2 Kor. 9:7.
Behalve het ontvangen van barmhartigheid van Jehovah God voor het zelf betonen van barmhartigheid, kunnen wij ook hopen barmhartigheid te ontvangen van degene jegens wie wij barmhartigheid hebben betoond wanneer ’de rollen omgedraaid zijn’, zoals het gezegde luidt. Dit wordt aangeduid door Jezus’ woorden: „Beoefent het geven, en u zal gegeven worden.” — Luk. 6:38.
Te zamen met het betonen van mededogen en goedheid jegens de behoeftigen, zowel in geestelijk als in stoffelijk opzicht, dient onze barmhartigheid natuurlijk ook vergevensgezindheid in te houden. Daarom laat Jezus in een van zijn gelijkenissen de meester tegen een slaaf zeggen die een grote som kwijtgescholden had gekregen die hij schuldig was, maar geweigerd had een kleine schuld kwijt te schelden die iemand anders hem schuldig was: „Slechte slaaf, ik heb u al die schuld kwijtgescholden toen gij mij er dringend om verzocht. Hadt gij dan op uw beurt niet barmhartig met uw medeslaaf moeten zijn, zoals ik barmhartig met u ben geweest?” Tot besluit zei Jezus: „Zo zal ook mijn hemelse Vader met u handelen indien niet een ieder van u zijn broeder van harte vergeeft.” De gebeurtenissen die in de zeer nabije toekomst zullen plaatsvinden, zullen onmiskenbaar bewijzen dat wat in de bijbel staat, ook in dit opzicht waar is. — Matth. 18:23-35.