Beschouw het bewijsmateriaal uit de dierenwereld eens
DE DIERENWERELD staat voor problemen die aanzienlijk verschillen van die waarvoor de plantenwereld zich geplaatst ziet. Planten kunnen zich voor het grootste deel niet verplaatsen. Hun vaste plaats maakt het noodzakelijk dat ze zich kunnen aanpassen aan wisselende en schadelijke omstandigheden in hun omgeving.
Dieren bezitten gewoonlijk een grote vrijheid van beweging. Ze kunnen hun voedsel niet zelf vervaardigen, maar moeten het verzamelen of erop jagen. Voor dit jagen, en voor de voortplanting en overleving van hun soort passen ze verschillende methoden toe, methoden die per soort variëren, maar alle succesvol zijn.
Deze methoden, alsook de lichaamsbouw van dieren, laten zich goed vergelijken met uitvindingen en hulpmiddelen die de mens heeft bedacht voor de jacht, bescherming, enzovoort. Het is zelfs zo dat de mens zijn uitvindingen, zoals vliegtuigen, optische instrumenten, schepen en andere hooggespecialiseerde maaksels, heeft kunnen verbeteren door de dieren en hun gedrag te bestuderen. Dieren wordt niet de intelligentie toegedacht om deze dingen te ontwerpen, en ze zijn zeker niet in staat hun eigen lichaam zodanig te vormen of te veranderen dat zich zulke dingen ontwikkelen. Waar kwam die intelligentie dan vandaan?
Het verband tussen voortplanting en uitstervingsgevaar
Het blijkt dat bij oviparea dieren het aantal eieren dat door één enkel exemplaar wordt gelegd, afhankelijk is van de gevaren waaraan de eieren of de pasgeboren jongen blootstaan. Zo produceert de gewone oester bijvoorbeeld zo’n 50 miljoen eitjes per keer. De larven die zich daaruit ontwikkelen zijn voor nagenoeg alle zeedieren een smakelijke maaltijd. En ze zijn ruimschoots in de gelegenheid er miljoenen van te eten, want de larven drijven verscheidene dagen rond voordat ze zich permanent hechten aan een plaats waar ze zich verder ontwikkelen. Alhoewel er miljoenen larven worden gegeten, blijven er voldoende in leven om de oesterstand op peil te houden. Toch kan de oester niet voorzien wat er met zijn jongen gebeurt. Insgelijks leggen veel andere zeedieren die geen andere mogelijkheid hebben om hun jongen te beschermen, kolossale hoeveelheden eieren, zij het niet zo overvloedig als de oester.
Daar staat tegenover dat de steenarend per keer één tot vier eieren legt, en de zeearend één tot drie eieren. Deze vogels bouwen nesten die heel hoog en moeilijk toegankelijk zijn, en met hun vliegcapaciteiten en sterke klauwen kunnen ze hun nesten beschermen. Daarom zou een groot aantal eieren overbodig zijn.
Over de algehele uitwerking van deze uiteenlopende eierproduktie bij verschillende diersoorten, verklaart de Encyclopædia Britannica:
„Gemiddeld genomen nemen de meeste dierenpopulaties niet opvallend toe of af, en in zulke populaties . . . komt het geboorte- of voortplantingscijfer overeen met het totale sterftecijfer onder eieren, jongen en volwassenen.”
Sommige mensen die in evolutie geloven, beweren dat de overeenkomst of het evenwicht tussen geboorte- en sterftecijfer een mechanisme van de evolutie is om overbevolking te voorkomen. Anderen redeneren vanuit het gezichtspunt van natuurlijke selectie. Maar wanneer iemand denkt aan alle factoren die er een rol bij spelen — klimaat, voortplanting, voedselvoorziening, en andere — kan hij dan werkelijk op enige logische grond geloven dat niet-intelligente krachten deze uiterst ingewikkelde situatie met zo’n overweldigend succes hebben kunnen voorzien en in goede banen hebben kunnen leiden?
Hoe ingewikkeld de handhaving van een evenwicht is, moge blijken uit het voorbeeld van de zeeschildpadden, waarvan de wijfjes wel zo’n 100 eieren per jaar leggen. Het vrouwtje komt in het donker aan land en graaft kuilen in het zand, waar ze haar eieren in deponeert en bedekt. Dan laat ze ze aan hun lot over. Als de tijd voor het uitkomen van de eieren is aangebroken, voelt de jonge schildpad de drang om uit zijn schaal te breken. Voor deze ontsnapping heeft hij een speciale harde punt op zijn kop nodig waarmee hij de schaal doorboort. Dan graaft hij zich uit het zand en begeeft zich zonder aarzelen haastig naar zee. Onderweg loopt hij gevaar de prooi van andere dieren te worden, vooral van vogels. Alhoewel hij dit niet weet, beweegt hij zich niettemin haastig over alle obstakels voort en als hij wordt opgepakt en omgedraaid, draait hij zich onmiddellijk terug om de bescherming van zijn natuurlijke element, de zee, te bereiken. Zelfs daar verkeert hij in gevaar; veel jonge schildpadden worden door vissen opgegeten. De schildpadden voorzien dus in een deel van het voedsel voor vogels en vissen, maar er blijven er voldoende over om het voortbestaan van de zeeschildpadden te verzekeren.
Zou het blinde toeval elke schildpad zo onfeilbaar en vastberaden naar de zee kunnen leiden? Hoe weet hij dat hij zijn schaal moet openbreken en zijn broedplaats in het zand moet verlaten? Is het slechts toeval dat hij met een speciaal werktuig is toegerust om zich een weg door zijn eierschaal te breken? Elk van de details, vanaf het moment dat zijn moeder in het donker aan land komt en de eieren begraaft zodat ze veilig zijn voor de meeste roofdieren, totdat de schildpad de zee bereikt, is onontbeerlijk. Zou één schakel in de keten ontbreken, dan zouden de zeeschildpadden binnen zeer korte tijd uitgestorven zijn.
Beschermende maatregelen
De Oropendola’s van Midden-Amerika hebben een methode om hun jongen te beschermen, waar zelfs de meest intelligente mens nog niet zo snel zou zijn opgekomen. Boskatten, reuzenhagedissen en wasbeerachtigen zouden allemaal gemakkelijk de nesten van de Oropendola’s kunnen plunderen, zelfs als ze hoog in de bomen waren gebouwd. Maar deze vogels zijn hun vijanden vóór door zich van de hulp van een bondgenoot te verzekeren, zonder dat de bondgenoot zijn hulp aangeboden heeft. Ze hangen een kolonie van nesten, vaak 50 of meer, op aan één enkele tak van een grote boom, en kiezen daarvoor een tak uit waaraan al een groot nest van tropische wespen hangt. De aanwezigheid van de nesten of de activiteit van de vogels schijnt de wespen niet te hinderen, maar wee de indringer die probeert bij de nesten te komen!
De rups van de Westafrikaanse mot heeft gevaarlijke parasitaire vijanden. Deze parasieten boren zich door de zijkant van zijn cocon en leggen hun eitjes in het rupselichaam. Wanneer de rups volgroeid is, verslinden de parasitaire larven hem. Vervolgens boren deze larven zich een weg door de cocon naar buiten en spinnen kleine schuimachtige cocons voor zichzelf. Daarom produceert de rups, wanneer hij de cocon spint, wat schuimachtige blaasjes, die aan de buitenkant worden gehecht, zodat het schijnt dat zijn huis reeds invallers heeft gehad. Dit is een poging, die ongetwijfeld vaak met succes wordt bekroond om de parasitaire vijanden te ontmoedigen. Hoe zou het toeval de instincten zo kunnen leiden en het lichaam van deze rups het vermogen kunnen geven om zo’n knappe camouflage toe te passen?
Jachtuitrusting
Een kleine Caribische vis, Anableps dowei, behorend tot de familie van de „vieroogvissen”, voedt zich graag met lekkere hapjes die op het wateroppervlak drijven. Hij moet zowel boven het oppervlak naar voedsel kunnen uitkijken als onder het oppervlak naar vijanden. Dit zou onmogelijk zijn voor ogen met één enkel brandpunt, maar Anableps heeft „bifocale” ogen. Zijn oog heeft twee pupillen en een ovaalvormige lens. Met de bovenste pupil kijkt hij boven water — door het dunne gedeelte van de lens — en onder water met de onderste pupil — door het dikke gedeelte van de lens. Zo „houdt hij rekening” met het feit dat de lichtsnelheid in lucht en water verschillend is, en daarmee ook de breking van lichtstralen. Om de bovenste ooghelft vochtig te houden, dompelt hij om de paar minuten zijn kop onder water.
Nog een vis die geweldig is toegerust om de afwijkende breking van licht in water te compenseren, is de schuttervis. Bijna iedereen heeft wel eens opgemerkt dat een voorwerp onder water zich van bovenaf gezien dichterbij lijkt te bevinden dan in werkelijkheid het geval is, of dat een stok die schuin in het water staat, geknikt lijkt. Wanneer men een pijl of een geweer zou richten op een klein voorwerp in het water, dan zou men toch een tamelijk ingewikkelde berekening moeten maken om het voorwerp te raken. De schuttervis heeft dit probleem in omgekeerde zin. Hij ziet een insekt op een overhangende tak. Snel steekt hij zijn kop, of alleen zijn bek, uit het water en schiet het insekt als met „luchtafweergeschut” met een straaltje water neer. Om dit te doen, moet hij al tijdens de nadering van het wateroppervlak richten en ondertussen rekening houden met de straalbreking in het water. Is dit vermogen tot ogenblikkelijke wiskundige berekening doelbewust in de schuttervis ingebouwd, of is er toevallig een ingewikkeld patroon van vele factoren in het lichaamsmechanisme van een vroegere schuttervis vastgelegd en daarna in al zijn nakomelingen aanwezig gebleven?
Aërodynamica bij vogels
De aërodynamica van de vogelvlucht is uitgebreid bestudeerd. Elke vogelsoort is toegerust overeenkomstig de rol die hij in de natuur vervult. Noordse sternen leggen 16.000 kilometer af op hun trekvluchten. Zulke trekvogels zijn toegerust voor hoge snelheden. De vleugels van vele vogels hebben een propellerachtige werking voor de voorwaartse vlucht. Andere zijn tot urenlange zweef- en glijvluchten in staat. Bij de neerwaartse slag gaan de veren in een vleugel vlak liggen of dicht tegen elkaar aan, om een maximale stuwkracht te kunnen leveren. Bij de opwaartse slag draaien de veren als een jaloezie open om de weerstand van de vleugel te verminderen. Een groepje veren bij de punten van de vleugels voorkomt wervelingen waardoor er draagkracht verloren zou gaan. Mensen hebben dit systeem nagebootst bij vliegtuigvleugels.
Hoewel de kolibrie vleugels heeft die in verschillende opzichten overeenkomen met die van andere vogels, hangt hij in de lucht volgens het „helikopter”-principe. Maar in plaats dat zijn vleugels ronddraaien zoals de bladen van een helikopter, slaan ze naar voren en naar achteren, met wel 60 of 70 slagen per seconde. Elke vleugel draait bij het schoudergewricht; de voorrand is naar voren gericht bij de voorwaartse slag, en draait dan bijna 180 graden rond, zodat hij naar achteren is gekeerd bij de achterwaartse slag. In feite beschrijven de vleugels een horizontaal achtvormig patroon. Elke slag verleent een naar boven gerichte kracht, maar geen voortstuwing. Op die manier kan de vogel bewegingloos in de lucht blijven hangen terwijl hij nectar uit een bloem zuigt.
Een wonder van warmteregeling
De thermometervogel van Australië levert een prestatie die mensen bijna onmogelijk zouden achten zonder het gebruik van moderne, verfijnde instrumenten — hij maakt zijn eigen „broedmachine”.
In de grote halfwoestijn waar hij woont, waar de temperaturen uiteenlopen van tot -8 tot +46 graden Celsius, begraaft het mannetje van de thermometervogel in de winter bladeren terwijl ze nog vochtig zijn, zodat ze niet zullen uitdrogen maar zullen gaan rotten. In mei, als de winter nadert, graaft hij een kuil van bijna 5 meter in doorsnee en 1 à 1,2 meter diep en harkt daar het bladafval in uit een omgeving van bijna 40 meter. Dan, in de kou van augustus bedekt hij de hoop met een halve meter zand. Het vrouwtje legt dan eieren in een kamer boven in de heuvel.b
Een onderzoeker op dit terrein, H. J. Frith, schreef in een verslag in Scientific American van augustus 1959, blz. 54-58, het volgende:
„In het voorjaar moet [het mannetje van de thermometervogel] de hoeveelheid rottingswarmte die de eieren bereikt, beperken. Hij bezoekt de heuvel elke dag voor de zon opkomt en graaft snel totdat hij bij de eierkamer komt. Na net voldoende warmte te hebben laten ontsnappen, vult hij het gat weer met koel zand.
Later in de zomer wordt de zon erg warm en verplaatst veel warmte zich door geleiding van het oppervlak van de heuvel naar de eierkamer. Ook komt er nog wat warmte omhoog van de organische materie, alhoewel de rotting nu wel afneemt. De eieren dreigen nu te warm te worden en de vogel moet iets doen om de temperatuur omlaag te brengen. Aan het rottingsproces kan hij weinig doen, maar hij beperkt wel de geleiding van de zonnewarmte. Dagelijks voegt hij meer zand aan de heuvel toe. Naarmate de heuvel hoger en hoger wordt, zijn de eieren enige tijd beter geïsoleerd tegen de zon. Na enige tijd kan de vogel de heuvel klaarblijkelijk niet hoger maken en worden de eieren opnieuw door de warmte bedreigd. Nu bezoekt de mannetjesvogel de heuvel zo eenmaal in de week ’s ochtends vroeg, verwijdert al het zand en spreidt het uit in de koele ochtendlucht. Wanneer het afgekoeld is, verzamelt hij het weer en hoopt het opnieuw op de heuvel op. Dit is inspannend werk, maar doelmatig om de hittegolf in de broedkamer op te heffen. De temperatuur in de eierkamer blijft bestendig op 33 graden Celsius.
Wanneer de herfst aanbreekt, staat de vogel voor het omgekeerde probleem: de dalende temperatuur in de heuvel. De heuvel verschaft nu geen rottingswarmte meer en de dagelijkse toevoer van zonnewarmte neemt af. De vogel verandert nu zijn activiteiten om aan deze uitdaging het hoofd te bieden. Terwijl hij tot dusver het zand in de vroege ochtend, vaak voordat de zon opkwam, had weggekrabd en uitgespreid om af te koelen, komt hij nu elke dag om een uur of tien ’s ochtends naar de heuvel, wanneer de zon erop schijnt. Hij graaft bijna al het zand weg en spreidt het dusdanig uit dat de heuvel op een grote schotel lijkt, met de eieren slechts luttele centimeters onder het oppervlak. Dit dunne laagje zand, blootgesteld aan de middagzon, absorbeert wat warmte, maar niet genoeg om de temperatuur de hele nacht op peil te houden. De schotel moet opnieuw met verwarmd zand gevuld worden. Tijdens het warmste deel van de dag is de vogel voortdurend bezig met het bekrabben van het zand dat hij van de heuvel heeft verwijderd om het allemaal aan de zon bloot te stellen. Telkens wanneer een laag voldoende warm is, brengt hij die terug naar de heuvel. Hij deelt het werk zo in dat de broedhoop tegen vier uur ’s middags, wanneer de zon lager komt te staan, weer van lagen verwarmd zand voorzien is.”
Deze onderzoeker nam proeven door een verwarmingselement in de heuvel aan te brengen dat aangesloten was op een 240-volt-generator, en de warmte in en uit te schakelen. De mannetjesvogel had het daar wel druk mee, maar hij slaagde erin de temperatuur in de buurt van 33 graden te houden.
Door welk toeval zou deze vogel kunnen weten dat een temperatuur van 33 graden Celsius absoluut noodzakelijk is voor het uitbroeden van zijn eieren en, waarom zou hij bovendien nakomelingen willen voortbrengen? In het geval van de thermometervogel is dit des te verwonderlijker omdat wanneer een jonge vogel uit het ei komt en zich uit de heuvel graaft, de oudervogels hem volledig aan zijn lot overlaten. Toch heeft de mannetjesvogel bijzonder zwaar werk verricht onder een gloeiende zon om de eieren uit te broeden, alsof het voortbestaan van de thermometervogel van belang was voor de ecologie, wat het ongetwijfeld ook is.
Gedrag dat een bewijs van doelbewust ontwerp is
En zo zijn er nog duizenden bijzonderheden in het gedrag van dieren meer die gemakkelijk zijn te begrijpen als het resultaat van een doelbewust ontwerp door een meesterbrein, maar waarvoor duizenden veronderstellingen nodig zijn om de theorie van toeval te rechtvaardigen. Hoe Komt het bijvoorbeeld dat de bever een staart heeft die zo geschikt is voor zijn „pleister”-werk, tanden die bomen kunnen omhouwen, en de motivatie om te bouwen, eerst een dam en dan een veilig, gerieflijk huis, voorzien van een voedselvoorraad? Hoe komt het dat de dammen die hij bouwt een aanwinst, ja, een noodzaak zijn, voor ander dierlijk leven in de omgeving? We kunnen nauwelijks zeggen dat de bever opzettelijk werkt ten behoeve van andere dieren.
Hoe is de drietenige springmuis van Azië erbij gekomen zijn permanente hol te voorzien van een hoofdingang, overdag geblokkeerd met zand, en van verscheidene nooduitgangen? Hoe weet het Nieuwzeelandse waterhoen takahe dat ze verscheidene nesten moet bouwen, elk met twee uitgangen, zodat ze van nest naar nest kan verhuizen? Zelfs een mens die moet trachten aan achtervolgers te ontkomen, zou er misschien niet opkomen zo’n plan van tevoren te beramen. Wij dienen ook op te merken dat de dieren zulke fundamentele gedragspatronen niet van hun ouders leren, alhoewel in enkele gevallen de ouders de jongen bepaalde dingen bijbrengen, zoals voorzichtigheid, de jacht en defensief gedrag. Er is beslist geen bewijs voor dat dieren voortgebouwd hebben op de kennis of ontdekkingen van hun voorouders en aldus technische vorderingen hebben gemaakt. Niettemin bezit elk dier het gedragspatroon dat noodzakelijk is voor de overleving van zijn soort.
Ontwerp spreekt duidelijk uit onderscheid in soorten
Een feit waarvan veel oppervlakkige lezers misschien niet op de hoogte zijn, is dat Charles Darwin niet geloofde in evolutie in de absolute zin. In het besluit van zijn werk Origin of Species (Ontstaan der soorten), zegt hij: „Er schuilt iets groots in deze kijk op het leven met zijn verschillende mogelijkheden, oorspronkelijk door de Schepper geademd in enkele vormen of in één.”
Er is echter geen bewijs voor dat de huidige grote variatie in ver uiteenlopende dier-„soorten” op aarde uit één vorm ontstaan is, of uit slechts een paar oorspronkelijk geschapen vormen, ofschoon wel veel variëteiten zijn voortgesproten uit de „soorten” die zich onderling niet kunnen kruisen. Over dit punt schrijft H. W. Chatfield in zijn boek A Scientist in Search of God (Een natuurwetenschapper op zoek naar God):
„Een bruut, teugelloos paarinstinct zou een ramp zijn voor het dierenleven, maar hoe wordt de dierenwereld op haar deugdzame en verantwoordelijke pad gehouden als het niet is door de wijze tussenkomst van een leidende kracht die op een manier, welke wij niet begrijpen, een veiligheidsgrens heeft gesteld om de ordelijkheid van de schepping te bewaren? Deze kracht heeft de dierenwereld voorzien van twee geslachten met de noodzakelijke aantrekkingskracht daartussen om het leven in stand te houden, maar heeft deze aantrekkingskracht wijselijk begrensd om te voorkomen dat ze in de verkeerde richting zou gaan.
Men zou kunnen aanvoeren dat de om en nabij 800.000 erkende diersoorten het resultaat zijn van vroegere kruisingen, en of dit opgaat of niet, het blijft een feit dat wij nu in staat zijn deze onderscheiden soorten te karakteriseren. Indien er in het wilde weg kruisingen hadden plaatsgevonden tijdens de miljoenen jaren waarmee de zoölogen en evolutionisten zo gewend zijn te goochelen, zouden we ons al heel gelukkig mogen prijzen indien we überhaupt nog afzonderlijke soorten zouden herkennen. Het verrassende is dat we na al die tijd nog in staat zijn het dierenleven onder te verdelen in scherp omlijnde en gemakkelijk te identificeren soorten.” — Blz. 138, 139.
Wat het leven op aarde betreft, de bijbel geeft het antwoord dat het leven het produkt is van een Meesterontwerper, en niet het produkt van toeval. Wij lezen: „Gij, Jehovah, ja onze God, zijt waardig de heerlijkheid en de eer en de kracht te ontvangen, want gij hebt alle dingen geschapen, en vanwege uw wil bestonden ze en werden ze geschapen.” — Openb. 4:11.
En met betrekking tot de voortplanting van de verschillende soorten, er is een wet waardoor die wordt bestuurd en wij weten dat geen wet bij toeval ontstaat, maar het produkt is van een wetsontwerper. Deze wet is dat elke soort van plantengroei en dierlijk leven moet voortbrengen „naar haar soort”. Waar wijzen volgens u de feiten omtrent het leven op aarde op? Op toeval of doelbewust ontwerp? — Gen. 1:11, 12, 21, 24, 25.
[Voetnoten]
a Dieren die eieren leggen, welke zich ontwikkelen of uitgebroed moeten worden nadat ze uit het lichaam gedreven zijn.
b Het vrouwtje van de thermometervogel begint half september met het leggen van eieren — één ei om de vier tot acht dagen — en stopt in februari of begin maart. Daar de broedtijd zeven weken is, graven zich met tussenpozen pas uitgekomen vogels uit de heuvel — een ware „lopende band”-produktie.
[Illustratie op blz. 12]
De „Anableps dowei” is toegerust met „bifocale” lenzen — hij kan voedsel op het wateroppervlak zien terwijl hij uitkijkt naar vijanden beneden
[Illustratie op blz. 13]
Hoe compenseert de schuttervis de straalbreking in water, zodat hij insekten accuraat „neerschiet”?
[Illustratie op blz. 15]
Hoe „weet” de thermometervogel zoveel over temperatuurregeling?