Wado-kai karate — De ware „harmonieuze weg”?
DE SPANNING was te snijden. De strijd om het Nederlands kampioenschap voor karateteams was in volle gang. Bij het „hajime!” (Japans voor „start!”) van de scheidsrechter zetten mijn tegenstander en ik ons in postuur voor het gevecht.
Hij was fors gebouwd — groter en zwaarder dan ik. Maar ik voelde zijn gebrek aan ervaring. Ik maakte een schijnbeweging. Onstuimig viel hij met stoten en trappen op mij aan. Ik lokte nogmaals een aanval uit, en toen hij zijn onderste ribben onbeschermd liet, plaatste ik daar een felle stoot op.
Er ging een lichte huivering door de toeschouwers toen hij tegen de mat smakte en pijnlijk naar adem hapte. Zijn lichaam schokte wild, en verstijfde toen plotseling. Er viel een akelige stilte. Een arts haastte zich naar de plek en liet hem naar het ziekenhuis brengen. Ik werd werkelijk bang. ’Zou hij . . . zou hij dood zijn?’
Na dit voorval in oktober 1971 nam ik mij vast voor niet langer aan zulke wedstrijden deel te nemen. Ik hield mij aan dat besluit, hoewel het nog eens zeven jaar zou duren voordat ik volledig met karate ophield.
Maar hoe was ik om te beginnen in karate geïnteresseerd geraakt? Waarom wilde ik ermee stoppen? En hoe liep het met die gewonde karateka af?
Liefde op het eerste gezicht
In september 1965 verliet ik mijn geboorteland Suriname om in Nederland een verdere opleiding in de elektrotechniek te gaan volgen. Mijn woonplaats werd Hilversum. Kort daarop nodigde een vriend mij uit om naar een demonstratie te komen kijken van een nieuwe sport, wado-kai karate. Om hem een plezier te doen en om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen, ging ik mee.
Gefascineerd zag ik daar twee Japanse leraren de basisbewegingen demonstreren. Het was anders dan ik verwacht had — geen geschreeuw, geen straatvechterstaferelen, maar prachtige, balletachtige bewegingen. Zij hadden een volmaakte beheersing over hun flitsend snelle lichamen. Voor mij was het liefde op het eerste gezicht. Ik voelde het jasje van het karatepak al haast om mijn schouders.
Hoewel ik 24 jaar oud was — te oud naar karatemaatstaven — liet ik mij inschrijven voor les. ’Gewoon om in de wintermaanden wat te doen te hebben’, beloofde ik mijzelf. Maar die winter bleek langer dan tien jaar te duren.
„De harmonieuze weg”
Het woord „karate” is Japans voor „lege hand”. Korea, Okinawa en Japan hebben elk hun eigen karate-stijl voortgebracht. Wado-kai (Japans voor „harmonieuze weg”) is opgebouwd rond twee soorten oefeningen: ma (de juiste afstand tot de tegenstander bewaren) en kiai (timing, of het vinden van het beste moment voor de aanval). Ook wordt er veel aandacht besteed aan soepelheid. Zoals voor alle vormen van karate geldt, is wado-kai beïnvloed door het Zenboeddhisme dat er de nadruk op legt de geest zo te vormen dat deze in harmonie is met het lichaam.
Tijdens de twee minuten durende wedstrijden op karatetoernooien scoort men punten met op vitale lichaamsdelen gerichte trappen en stoten. Hoewel stoten op het lichaam zijn toegestaan, is het tegen de regels dat het gezicht van de tegenstander echt met de vuisten wordt geraakt. Er gaat echter wel eens wat mis, zoals geïllustreerd wordt door wat er gebeurde toen mijn vrouw Hannie ook eens een keer karate probeerde. Ik legde haar uit hoe zij een vuistslag op het gezicht moest richten maar bij het puntje van de neus moest inhouden. Hannie plaatste na wat mikken een stoot — een goede stoot overigens — maar vergat op het kritieke moment te stoppen en raakte mij midden in mijn gezicht, waarbij zij mijn lip kapotsloeg en mij de enige blessure in mijn karateloopbaan bezorgde. De volgende dag ontlokte mijn gezwollen gezicht een spervuur van in verlegenheid brengende vragen!
„De Nederlandse bonestaak”
Ik begon met drie uur training per week. Zo iets als ’snel en gemakkelijk karate leren in tien lessen’ bestaat er niet. Eén leraar zei: „Een meester in [de vechtkunst] ontwikkelt zich langzaam, net als een gemberwortel. Mild van smaak wanneer hij jong is, en met het verstrijken van de tijd steeds heter en pittiger.”
„Zou je mij kunnen assisteren bij het geven van karateles?” vroeg mijn sensei (leraar) toen ik de meeste trainingswedstrijden won.
„Lesgeven? Natuurlijk!” Het resultaat? Meer tijd in de dojo (oefenzaal).
In de lente van 1968 zei mijn sensei: „Probeer karate in toernooiverband.” Hij hoefde niet zo erg aan te dringen. En zo werd ik onverwachts aanvoerder van het team van onze karateschool en maakte ik een opmerkelijk debuut tijdens het in mei 1968 gehouden kampioenschap voor teams uit Nederland en België.
Aangezien ik er broos uitzie met mijn 66 kilo bij een lengte van 1 meter 78, gaf een sportblad mij de bijnaam van Nederlandse bonestaak. Maar wat ik aan gewicht en kracht te kort kwam, maakte ik goed met techniek, snelheid en berekening.
In 1971 werd ik Nederlands kampioen. Het gezaghebbende tijdschrift Black Belt plaatste mij tweemaal (in 1971 en 1972) in de „Europese karate-top 10”. In april 1972 haalde ik mijn diploma als karate-instructeur.
Maar ondanks deze successen gebeurde er in de herfst van 1971 iets waardoor mijn idealistische kijk op de „harmonieuze weg” een ernstige deuk kreeg.
Tegenover „de Grote Kat”
Destijds was ik een van de kandidaten die met elkaar wedijverden om het Europese Karatekampioenschap in de Pierre de Coubertinhal in Parijs. Ik moest aantreden tegen de ongeslagen kampioen van Frankrijk, Dominique Valera. Valera, met een gewicht van 90 kilo en een lengte van 1 meter 80, stond bekend als de Grote Kat. Hij had de reputatie tot het uiterste te gaan en zijn tegenstander te bestoken met op de enkels gerichte beenvegen, snelle, krachtige voorwaartse trappen en een moordende cirkeltrap. Nu was het mijn beurt om tegen hem in het strijdperk te treden. Onder het oog van een nationaal televisiepubliek en een menigte van 7000 mensen die hem toejuichten, leek hij mijn kampioensdroom, alsook een paar van mijn ribben, in stukken te gaan breken. Het tijdschrift Black Belt beschreef het gevecht:
„Dominique . . . dacht een gemakkelijke overwinning op de Nederlandse bonestaak te kunnen behalen . . . maar de al snel steeds beter vechtende Nederlander ving Dominique’s eerste voorwaartse trap op en plaatste een stoot op het hoofd van de verblufte kampioen, wat een gaaf half winstpunt opleverde. . . . Weer wat geschuifel van Valera, en opnieuw schoot de grote maegeri (voorwaartse trap) uit. Bewijzend dat het de eerste keer geen gelukstreffer was geweest, greep La Rose het been en leverde in suizende vaart opnieuw een schitterende stoot op het hoofd van Valera.”
Hier behaalde ik de enige punten die gedurende het hele toernooi tegen de kampioen werden gescoord, hét grote nieuws van het kampioenschap! Het was een duidelijke overwinning. Tenminste, dat dacht ik. Black Belt vervolgt:
„In het besef dat het een Frans publiek was en dat nog een halve punt het einde voor Valera betekende, negeerde de scheidsrechter de stoot. Als uit een soort schuldgevoel wegens medeplichtigheid hield het publiek zich gedurende de rest van de wedstrijd stil.”
Het gevecht was voorbij. Ik liep naar de lijn en verwachtte tot winnaar te worden uitgeroepen, maar de scheidsrechter kende mijn tegenstander de overwinning toe! De verbaasde Valera verdween haastig. Wij tekenden protest aan. Na een half uur te hebben beraadslaagd legde de president van de Europese Karatebond de klacht naast zich neer en gaf het sein dat de gevechten konden doorgaan. Het toernooi werd voortgezet en Valera werd uiteindelijk kampioen.
Deze onbeschaamde oneerlijkheid in een sport die een vuist en een duif (symbolen van kracht en harmonie) in zijn embleem draagt, verbrijzelde een illusie. De vuist was er nog steeds, maar voor mij was de duif gevlogen. Ik had er toen geen idee van dat ik slechts twee jaar verwijderd was van het vinden van een allesovertreffende harmonieuze weg die zowel in woord als in daad een realiteit zou blijken.
Ik hoor de bijbelse waarheid
Ik heb altijd een diep respect gehad voor God en ik erkende de waarde van gebed. Mijn vrouw en ik waren rooms-katholiek opgevoed. Vanaf ons huwelijk in december 1971 hebben wij altijd samen gebeden als wij met moeilijkheden te kampen hadden. Ik bezat een bijbel maar ik had er veel vragen over. Toen ik dus op een vrijdagmorgen in januari 1973 in Amsterdam werd bezocht door twee getuigen van Jehovah, aarzelde ik niet hen binnen te laten en te horen wat hun antwoorden waren. Dat eerste contact was erg prettig. Daarna kwamen zij zeven maanden lang elke vrijdag met ons studeren uit het boek De waarheid die tot eeuwig leven leidt.
Intussen had ik mijn opleiding voltooid en wij besloten naar Suriname terug te keren. Voor ons vertrek werden wij bij de Getuigen thuis uitgenodigd voor een onverwacht afscheidsfeestje en als geschenk gaven zij ons enkele bijbelse publikaties. Hun liefdevolle geduld en getrouwheid in het leiden van de bijbelstudie bij ons lieten in ons hart en onze geest een warme, blijvende indruk achter. Wij zouden de waarheid waarmee wij hadden kennisgemaakt, niet vergeten, hoewel er anderhalf jaar voorbij zou gaan voordat het ’begieten van de zaadjes’ hervat werd.
Ik open mijn eigen dojo
Mijn nieuwe baan voor de Surinaamse regering maakte het noodzakelijk dat wij verhuisden naar een kleine nederzetting in de buurt van het vliegveld, zo’n 50 kilometer buiten de hoofdstad Paramaribo. Wij kenden daar geen enkele Getuige, en gingen daarom niet door met onze bijbelstudie.
Ik kreeg echter wel enkele bezoekers. Het waren karate-fans die mij vroegen les te gaan geven in wado-kai. Hoewel ik ermee was gestopt aan wedstrijden mee te doen, hield ik nog steeds van karate als sport, en ik stemde ermee in om in de hoofdstad mijn eigen dojo te openen.
Weldra besteedde ik vier dagen per week aan het geven van karateles. Direct na afloop van mijn gewone werk om twee uur ’s middags ging ik dan door en ik kwam niet voor tien uur ’s avonds thuis. Ook organiseerde ik op zondagen en in de schoolvakanties toeristische uitstapjes voor mijn leerlingen. ’Gewoon om ze van de straat te houden’, hield ik mijzelf voor. Na de karatelessen sprak ik met hen over hun school- en familieproblemen.
Door al deze dingen drong het niet tot mij door dat ik mijn eigen gezin ernstig verwaarloosde. Hoe meer tijd ik eraan besteedde anderen de „harmonieuze weg” te leren, des te meer werd de harmonie in mijn eigen gezin verstoord. Telkens wanneer mijn vrouw mij vroeg om aandacht te besteden aan onze kinderen, reageerde ik geïrriteerd, omdat ik veel te druk bezig was met andermans kinderen. Hannie hoopte op een verandering.
„Zijn jullie Getuigen?”
Die verandering kwam in mei 1975. Hannie zag twee personen bij alle huizen in het dorp aangaan. Zij wachtte met spanning totdat zij bij ons huis kwamen. „Zijn jullie Getuigen?” vroeg zij voordat zij een woord konden zeggen.
„Eh, ja, dat zijn we.”
„Kom alsjeblieft binnen. Kunnen jullie ons verder bijbelstudie geven?”
De verraste Getuigen wilden dat maar al te graag. Maar opnieuw werd de bijbelstudie onderbroken toen ik naar de Verenigde Staten ging voor een verdere opleiding in elektronica, en later gingen mijn vrouw en kinderen voor enkele maanden naar Nederland. Pas begin 1978 namen wij ons gewone leven weer op, en zo gauw wij gereed waren, waren ook de Getuigen er weer.
De beslissing onder de ogen zien
Deze keer ging de studie zonder onderbreking door. Mettertijd besefte ik dat hetgeen ik uit Gods Woord leerde, niet strookte met mijn liefde voor karate. In de eerste plaats waren Paulus’ woorden dat ’lichamelijke oefening nuttig is voor weinig’, in conflict met alle tijd die ik aan sport wijdde. — 1 Timótheüs 4:8.
Bovendien is het doel van karate, zoals de Getuigen beklemtoonden, de tegenstander pijn te doen, en deze kan hierbij, zelfs onopzettelijk, worden gedood of ernstig gewond raken. Hoewel dit waar was, vond ik het toch moeilijk te aanvaarden. Hoe kon ik alles opgeven waarvoor ik mij 12 jaar lang zo fanatiek had beijverd?
Ik was het eens met de schriftuurlijke raad om voor zelfverdediging niet op wapens te vertrouwen, omdat ze vaak de dood hebben veroorzaakt van onschuldige mensen (Prediker 9:18). ’Maar kon je het beoefenen van karate werkelijk vergelijken met het bezitten van wapens?’ overpeinsde ik onwillig, mij inderdaad herinnerend wat Isao Obata, de medeoprichter van de Japanse Karatebond, eens over karate had opgemerkt: „De geest is het vuurwapen en het lichaam de kogel.” ’Zouden Jezus’ woorden, „Steek uw zwaard weer op zijn plaats, want allen die naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan”, ook op karatebeoefenaars slaan?’ peinsde ik ongerust. Ik wist dat ik de knoop moest doorhakken. — Matthéüs 26:52.
Op een dag riep ik op school al mijn leerlingen, voor het merendeel middelbare scholieren, bij elkaar. In plaats van verzameld te zijn voor een partijtje karate, hoorden de verblufte leerlingen hun sensei over Jehovah God spreken en hun uitleggen dat de vechtkunst niet met de bijbel strookt. Zij luisterden kalm toen ik hun vertelde dat ik besloten had de school voorgoed te sluiten.
Aangezien ik verplicht was het semester af te maken en examens af te nemen, kon ik er niet op staande voet mee ophouden. Natuurlijk school hier een gevaar in omdat het mijn besluit zou kunnen verzwakken. Maar het internationale „Zegevierend Geloof”-congres in 1978 kwam precies op tijd om mij te versterken.
Ik had nog nooit een heel congres bijgewoond. In andere jaren was ik slechts een avond of zo komen opdagen. Maar deze keer nam ik vrij van mijn werk. Toen het congres begon, was mijn hele gezin aanwezig.
Wij hebben er bijzonder van genoten. Het was voor mij niets minder dan een openbaring. Alle deugden die ik tijdens mijn leven had trachten te volgen — eerbied voor God, waardering voor het gebed, liefde voor de naaste — zag ik overal om mij heen in praktijk gebracht. ’Dit is de ware wado-kai [harmonieuze weg]’, dacht ik en ik werd ertoe bewogen Jehovah te danken voor deze versterkende ervaring.
Enkele maanden later, op 24 december 1978, werden mijn vrouw en ik gedoopt en stelden wij ons in op een nieuwe episode in ons leven.
Iets beters
Die beslissing heeft tot vele zegeningen geleid. De spanningen in het gezin zijn verdwenen. Wij zijn als nooit tevoren verenigd, en ervaren de diepe vreugde onze drie dochters te zien opgroeien als aanbidders van Jehovah.
Sinds mijn doop heb ik nooit meer karate gebruikt. Maar enkele jaren geleden gebeurde er iets dat ertoe had kunnen leiden. Op een nacht werd ik wakker en ontdekte dat er een dief in huis was. In plaats van mijn toevlucht te nemen tot karate, bedacht ik dat schreeuwen mijn beste verdedigingsmiddel zou zijn. En geschreeuwd heb ik! Na een stilte van vele jaren kwam er een ouderwetse, bloedstollende karatekreet uit mijn mond. Het werkte! De dief maakte dat hij wegkwam en terzelfder tijd was ik blij dat ik geen karate maar een veiliger verdedigingsmiddel had gebruikt.
O ja, ik wil u nog vertellen hoe het met die gewonde karateka afliep die met spoed naar het ziekenhuis was gebracht. Hij stierf niet. Door mijn stoot waren drie van zijn ribben gebroken. Dat spijt mij, maar het is een pak van mijn hart dat er geen bloedschuld op mij is komen te rusten.
Terugkijkend spijt mij één ding: Ik had eerder met karate moeten ophouden. Het kostte mij na mijn eerste bijbelstudie bijna zes jaar om mijn uiteindelijke standpunt aan Jehovah’s zijde in te nemen. Ik ben deze getrouwe Getuigen erg dankbaar dat zij mij niet in de steek lieten en mij geduldig bleven aanmoedigen de juiste beslissing te nemen. Wat ben ik blij dat ik de allesovertreffende weg van harmonie heb gevonden! — Ingezonden door Harold La Rose.
[Inzet op blz. 13]
Mijn vrouw plaatste na wat mikken een stoot maar vergat op het kritieke moment te stoppen en raakte mij midden in mijn gezicht, waarbij zij mijn lip kapotsloeg
[Inzet op blz. 14]
De vuist was er nog steeds, maar voor mij was de duif gevlogen
[Inzet op blz. 14]
Ik liep naar de lijn en verwachtte tot winnaar te worden uitgeroepen, maar de scheidsrechter kende mijn tegenstander de overwinning toe!
[Inzet op blz. 15]
Mettertijd besefte ik dat hetgeen ik uit Gods Woord leerde, niet strookte met mijn liefde voor karate