Wie is mijn naaste?
’U VRAAGT mij: „Wie is mijn naaste?” Ja, letterlijk natuurlijk iedereen die vlak naast mij woont. En degenen die verderop in mijn straat wonen, de mensen uit de buurt. Dat zijn mijn buurtgenoten, mijn naasten.’
Niet volgens sommigen die in de tijd van Christus Jezus leefden. Zelfs toen bestond hierover verschil van mening. Dit wordt duidelijk als wij een gesprek beschouwen tussen Jezus en een man die goed onderlegd was in de joodse wet, zoals staat opgetekend in Lukas 10:25-37.
„Leraar, door wat te doen, zal ik eeuwig leven beërven?” vroeg de wetgeleerde.
„Wat staat er in de Wet geschreven? Hoe leest gij?” vroeg Jezus.
„’Gij moet Jehovah, uw God, liefhebben met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw kracht en met geheel uw verstand’, en: ’uw naaste als uzelf’”, antwoordde de wetgeleerde.
„Gij hebt juist geantwoord”, zei Jezus. „Blijf dit doen en gij zult leven verkrijgen.”
Maar de wetgeleerde was hiermee niet tevreden. Daarom vroeg hij: „Wie is dan mijn naaste?”
In tegenspraak met hun eigen Mozaïsche wet zeiden de joodse schriftgeleerden in hun mondelinge overleveringen: „Gij moet uw naaste liefhebben en uw vijand haten.” De schriftgeleerden en de Farizeeën leerden dat slechts joden die de mondelinge overleveringen onderhielden, tot de naasten behoorden. Joden die in gebreke bleven dit te doen, en alle heidenen, werden niet beschouwd als naasten maar als vijanden. Zulke ketterse joden alsook de heidenen moesten geen hulp ontvangen, zelfs niet als hun leven gevaar liep. Met dit in gedachte, en om zichzelf te rechtvaardigen voor het feit dat hij niet alle mensen liefhad, vroeg de wetgeleerde: „Wie is dan mijn naaste?”
In antwoord op de vraag vertelde Jezus de illustratie van de barmhartige Samaritaan (Samaritanen werden bezien als buitenlanders en werden door de joden gehaat).
„Een zeker mens”, zo zei Jezus, „was op weg van Jeruzalem naar Jericho en viel in de handen van rovers, die hem niet alleen uitkleedden, maar ook slagen toedienden en weggingen, terwijl zij hem half dood lieten liggen.” Een priester zag de man en ging hem aan de overkant van de weg voorbij. Een leviet zag hem en deed hetzelfde. „Maar een zekere Samaritaan die langs die weg reisde, trof hem aan en werd, toen hij hem zag, door medelijden bewogen.” Hij behandelde zijn wonden, bracht hem naar een herberg, betaalde voor zijn verzorging en zei tegen de waard dat hij op de terugreis langs zou komen en de eventuele verdere kosten zou betalen.
„Wie van deze drie”, vroeg Jezus toen aan de wetgeleerde, „heeft zich, naar uw mening, tot de naaste gemaakt van de man die in de handen van de rovers was gevallen?” De wetgeleerde antwoordde: „Degene die barmhartig jegens hem handelde.” Daarop zei Jezus tot hem: „Ga heen en doe gij evenzo.”
De priester werd geacht een aanbidder van Jehovah te zijn. Zo ook de leviet. Desondanks gingen beiden aan de andere kant voorbij. Geen van beiden was een goede naaste voor de in nood verkerende man. De Samaritaan, geminacht en verworpen door de priester en de leviet en hun religie, was degene die juist reageerde. Hij werd bewogen door de situatie waarin de man verkeerde, en kwam hem te hulp. Hij maakte zichzelf tot de naaste van de man. Hij handelde met naastenliefde.
Wie betonen zich nu uw naasten?
Wij mogen dat woord „naasten” niet beperken tot die letterlijke betekenis van degenen die ons „het meest na” zijn. Het Griekse woord plesion, vertaald met „naaste”, heeft als grondbetekenis „nabij”. Maar de bijbel kent aan het woord naaste, zowel in de Hebreeuwse als de Griekse Geschriften, een veel bredere betekenis toe.
De schriftgeleerden en de Farizeeën in Jezus’ tijd beperkten „naaste” tot degenen die de mondelinge overleveringen van hun religie onderhielden. Aldus beperkten zij hun naastenliefde tot hun medegelovigen. De liefde van Jehovah en Jezus strekte zich echter uit tot iedereen (Matthéüs 5:43-48). Dat dient ook het geval te zijn met de naastenliefde van hedendaagse christenen. Indien zij niet slechts naamchristenen willen zijn, dan moeten zij zich tot de naasten maken van alle mensen en aan allen naastenliefde betonen.
Toen de Samaritaan zich tot een naaste van het slachtoffer maakte, werd toen de liefde van het slachtoffer voor de Samaritaan opgewekt? Dat wordt niet verteld, maar dat zou wel zo moeten zijn. Toen Jezus naar de aarde kwam en voor de mensheid stierf, maakte hij zich tot hun naaste. Werden mensen hierdoor geroerd hem lief te hebben en tot hem te naderen? Heeft Jehovah’s liefde voor de wereld der mensheid, die hij toonde door zijn Zoon als zoenoffer naar de aarde te zenden, tot gevolg gehad dat de mensen tot God naderden? Bij velen had en heeft het nog steeds die uitwerking. „Wij hebben lief omdat hij ons eerst heeft liefgehad.” — 1 Johannes 4:19; Johannes 3:16; Jakobus 4:8.
Op welke wijze tonen wij deze liefde? Niet door „Heer, Heer” te zeggen, maar door Gods wil te doen, door tegenover anderen getuigenis af te leggen van Jehovah’s koninkrijk (Matthéüs 7:21; 1 Johannes 5:3; Jesaja 43:10-12; Handelingen 1:8). Het is de enige werkelijke en blijvende hulp voor de lijdende mensheid van nu. Degenen die net als de naastenliefde betonende Samaritaan tot medelijden bewogen worden vanwege de droevige en gevaarlijke situatie waarin de mensheid verkeert, en die hun het genezende goede nieuws brengen van Jehovah’s koninkrijk — dat zijn degenen die zich tot de naasten maken van alle mensen. Niemand wordt daarvan uitgesloten — man of vrouw, jong of oud, rijk of arm, welke nationaliteit, religie, huidkleur, welk ras ook — allen worden bezien als naasten die moeten worden geholpen door het goede nieuws van het Koninkrijk.
Uit liefde voor hun naasten hebben Jehovah’s Getuigen reeds vele jaren lang het gebod in Efeziërs 4:25 opgevolgd: „Spreekt waarheid, een ieder van u met zijn naaste.” Miljoenen hebben hierop gereageerd en hebben zelf de verkondiging van deze waarheid ter hand genomen. Het is de waarheid over Jehovah’s koninkrijk onder zijn Vredevorst, Christus Jezus. Het is de waarheid die vrede brengt onder buren. En bovenal is het de waarheid die resulteert in „de vrede van God, die alle gedachte te boven gaat”. — Filippenzen 4:7.