AGAG
(A̱gag).
De naam of titel die op meer dan één koning van de Amalekieten werd toegepast.
1. Bileam voorzei in zijn derde profetische uitspraak over Israël: „Zijn koning [zal] hoger dan Agag zijn, en zijn koninkrijk zal verheven worden” (Nu 24:7). Deze woorden werden omstreeks 1473 v.G.T. gesproken, en nadien wordt er tot aan de regering van koning Saul (1117–1078 v.G.T.) geen melding meer gemaakt van Agag. Op grond hiervan opperen sommige geleerden dat „Agag” een door de koningen van de Amalekieten gevoerde titel was, vergelijkbaar met de titel „farao” die door de koningen van Egypte werd gevoerd. Het kan ook eenvoudig een herhaaldelijk gebruikte eigennaam zijn. Hoe het ook zij, uit de wijze waarop Bileam over Agag spreekt, blijkt dat hij in die tijd over een machtig koninkrijk heerste. — Nu 24:20; zie AMALEK, AMALEKIETEN.
2. De koning van Amalek die als een vervulling van Jehovah’s verordening door koning Saul werd verslagen (Ex 17:14; De 25:17-19; 1Sa 15:1-7). Saul verzuimde echter Agag ter dood te brengen en liet het volk iets van de buit behouden, en dit leidde ertoe dat Samuël Saul meedeelde dat God hem als koning verworpen had (1Sa 15:8-29). Voordat Samuël Agag ter dood bracht, zei hij tot hem: „Net zoals uw zwaard vrouwen van kinderen beroofd heeft, zo zal onder de vrouwen uw moeder het meest van kinderen beroofd zijn.” — 1Sa 15:32, 33; vgl. Re 1:5-7.