BEZALEËL

(Beza̱leël) [Onder Gods schaduw (beschutting)].

1. De kunsthandwerker onder wiens leiding de tabernakel werd gebouwd, „de zoon van Uri, de zoon van Hur, van de stam Juda” (Ex 31:1, 2; 1Kr 2:20). Jehovah zelf had Bezaleël aangesteld en had beloofd: „Ik zal hem vervullen met de geest van God inzake wijsheid en verstand en kennis en allerlei kunstvaardigheid, om ontwerpen te maken, om te werken in goud en zilver en koper, en inzake het bewerken van stenen, om die te zetten, en inzake het bewerken van hout, om allerlei produkten te maken” (Ex 31:3-5; 35:30-33). De kostbare materialen die Bezaleël bewerkte, werden verschaft doordat het volk met een „gewillig hart” edelmoedige bijdragen schonk; en er werd „meer dan genoeg” bijeengebracht. — Ex 35:4-9, 20-29; 36:3-7.

Bezaleël werd voornamelijk door zijn assistent Oholiab bijgestaan (Ex 31:6) en door vele andere „wijzen van hart” die met hem samenwerkten. De leiding van dit omvangrijke werk berustte echter bij Bezaleël (Ex 35:10-19, 25, 26, 34; 36:1, 2). Dit blijkt uit het afwisselende gebruik van de voornaamwoorden „hij” met betrekking tot Bezaleël en „zij” wanneer zijn assistenten worden bedoeld (Ex 36–39). Als gevolg van zijn veelzijdige kunstvaardigheid en doordat hij „met de geest van God” was vervuld (Ex 35:31), was Bezaleël in staat het opzicht te hebben over de vervaardiging van de geborduurde tentkleden, de gouden en koperen haken, de buitenste dekkleden van vellen, de met goud beklede houten paneellijsten, de binnenste afscherming (Ex 36), de met goud beklede ark van het verbond en haar cherubs, de tafel en haar gerei, de gouden lampestandaard en het reukaltaar, de voorgeschreven zalfolie en het reukwerk (Ex 37), het brandofferaltaar, het koperen bekken met het onderstel, het voorhof (Ex 38), de efod en zijn met edelstenen bezette borststuk en de priestergewaden (Ex 39). Toen Salomo 475 jaar later de troon besteeg, waren de tabernakel, de ark van het verbond en het koperen altaar nog steeds in gebruik. — 2Kr 1:1-6.

2. Een van de zonen van Pahath-Moab die op aandrang van Ezra hun buitenlandse vrouwen met hun zonen wegzonden. — Ezr 10:30, 44.