ESTHER
(E̱sther).
Een joods weesmeisje uit de stam Benjamin; haar Hebreeuwse naam was Hadassa („Mirt”). Zij behoorde tot de nakomelingen van degenen die in 617 v.G.T. samen met koning Jojachin (Jechonja) uit Jeruzalem werden weggevoerd (Es 2:5-7). Esther was de dochter van Abichaïl, de oom van Mordechai (Es 2:15). Haar voogd was haar oudere neef Mordechai, die tijdens de regering van de Perzische koning Ahasveros (Xerxes I, in de 5de eeuw v.G.T.) in het paleis te Susan deel uitmaakte van „de dienaren van de koning die in de poort van de koning waren” (Es 2:7; 3:2). Nadat Ahasveros zijn koningin Vasthi wegens ongehoorzaamheid had afgezet, gaf hij het bevel alle mooie maagden bijeen te brengen om hen gedurende een bepaalde tijd een schoonheidsbehandeling, gepaard met speciale massages, te laten ondergaan, zodat hij een van hen kon uitkiezen om Vasthi als koningin te vervangen. Esther bevond zich onder degenen die naar het huis van de koning werden gebracht en aan de hoede van Hegai, de bewaker der vrouwen, werden toevertrouwd. Op aanwijzing van Mordechai verzweeg zij dat zij een jodin was (Es 2:8, 10). In het 7de regeringsjaar van Ahasveros werd Esther als koningin uitgekozen (Es 2:16, 17). Vanaf het begin hield zij voortdurend contact met Mordechai en volgde steeds zijn raad op. Toen Mordechai een samenzwering tegen de koning ontdekte, vertelde zij dit in Mordechai’s naam aan de koning. — Es 2:20, 22.
In het 12de jaar van Ahasveros beraamde zijn eerste minister, Haman de Agagiet, een plan om alle joden in de 127 rechtsgebieden van het rijk uit te roeien. Hij kreeg van de koning de volmacht een decreet uit te vaardigen om zijn plan te kunnen uitvoeren (Es 3:7-13). Esther werd door Mordechai van Hamans snode plan op de hoogte gebracht. In overeenstemming met zijn raad onthulde zij aan de koning wat de boze opzet was van Hamans samenzwering. De reactie van Haman maakte de koning nog woedender, en Haman werd opgehangen (Es 4:7–7:10). Op Esthers verzoek verleende de koning de joden door middel van een tweede decreet de volmacht om op de dag die voor hun afslachting was bepaald, voor hun leven te vechten (Es 8:3-14). Op grond van het koninklijke edict en uit vrees voor Mordechai, die Haman als eerste minister had vervangen, hielpen de stadhouders en andere functionarissen van het rijk de joden een volledige overwinning op hun vijanden te behalen (Es 9). In overeenstemming met Mordechai’s instructies, die door Esther werden bevestigd, moesten de joden jaarlijks het poerimfeest vieren — een gebruik dat tot op de huidige dag nog in acht wordt genomen. — Es 9:20, 21, 29.
Hoewel in het boek Esther de naam van God niet wordt genoemd, blijkt uit de handelwijze van Mordechai en Esther duidelijk dat beiden getrouwe dienstknechten van de ware God Jehovah waren. Esther legde de eigenschappen aan de dag van een vrouw die op Gods wet vertrouwt. Zij was „fraai van gestalte en schoon van uiterlijk” (Es 2:7); belangrijker was echter dat zij zich met „de verborgen persoon van het hart in de onverderfelijke tooi van de stille en zachtaardige geest” sierde (1Pe 3:4). Op deze wijze verwierf zij zich de gunst van Hegai, de bewaker der vrouwen, alsmede van de koning zelf. Zij hechtte niet al te veel waarde aan opvallende versiering en bijgevolg „vroeg zij niets dan wat Hegai . . . voorts opnoemde” (Es 2:15). Zij ging zeer tactvol te werk en spreidde een grote zelfbeheersing tentoon. Zij was aan haar man Ahasveros onderworpen en sprak hem tactvol en respectvol aan toen zowel haar leven als het leven van haar volk in gevaar verkeerde. Zij zweeg als dit raadzaam was, doch sprak moedig en onbevreesd als het nodig was en het juiste moment daarvoor gekomen was (Es 2:10; 7:3-6). Zij volgde de raad van haar rijpe neef Mordechai op, ook al zette zij daardoor haar leven op het spel (Es 4:12-16). Haar liefde en loyaliteit jegens haar volk, de joden, die bovendien Gods verbondsvolk waren, traden duidelijk aan het licht toen zij ten gunste van hen handelend optrad. — Zie MORDECHAI nr. 2.