JACHIN
(Ja̱chin) [Moge (Jehovah) stevig bevestigen].
1. De als vierde genoemde zoon van Simeon (Ge 46:10). Blijkbaar wordt hij in 1 Kronieken 4:24 Jarib genoemd. Zijn nakomelingen, de Jachinieten, vormden een van de Simeonitische families in Israël. — Ex 6:15; Nu 26:12.
2. De priester wiens vaderlijk huis door het lot werd aangewezen om zorg te dragen voor de 21ste van de 24 priesterafdelingen die door David waren georganiseerd (1Kr 24:7, 17). Een of meer van zijn nakomelingen (of van een andere priester met dezelfde naam) woonden na de Babylonische ballingschap in Jeruzalem. — 1Kr 9:3, 10; Ne 11:10.
3. De zuidelijkste van de beide zuilen die voor Salomo’s tempel stonden. — 1Kon 7:15-22; zie BOAZ (II); KAPITEEL.