JAHATH
(Ja̱hath).
1. Een nakomeling van Juda. De twee zonen van Jahath stichtten de families van de Zorathieten. — 1Kr 4:1, 2.
2. Een leviet die via Libni van Gerson (Gersom) afstamde en een voorvader van Asaf was. — Ex 6:17; 1Kr 6:1, 20, 39-43.
3. Een andere leviet die van Gerson afstamde, maar via Simeï, de andere zoon van Gerson. Jahath was het hoofd van zijn broeders, en zijn zonen werden een vaderlijk huis. — 1Kr 23:6, 7, 10, 11.
4. Een leviet tijdens de regering van David; een nakomeling van Jizhar, een zoon van Kehath via Selomoth. — 1Kr 6:18; 24:22.
5. Een Merariet die tot de vier levieten behoorde die met het opzicht over de door koning Josia ondernomen herstelwerkzaamheden aan de tempel belast waren. — 2Kr 34:12.