OOSTERLINGEN
De bevolking van de landen die van de Hebreeuwse schrijvers uit bezien, in „het Oosten” lagen. Dit gebied bevond zich buiten Israëls grenzen en strekte zich niet alleen naar het O, maar ook ver naar het NO en naar het ZO tot in Arabië uit (Ge 25:6; Jer 49:28). Toen Jakob dus naar Labans huisgezin in Haran ging, begaf hij zich „naar het land der oosterlingen”, ten NO van Kanaän. — Ge 29:1.
Job wordt „de grootste van alle oosterlingen [lett.: zonen van het Oosten]” genoemd (Job 1:3, vtn.). De strijdkrachten die Israël onderdrukten voordat Gideon opstond en ze overwon, bestonden uit Amalekieten, Midianieten en de overigens niet nader omschreven „oosterlingen” (Re 6:3, 33; 7:12; 8:10). De oosterlingen, die bekendstonden om hun wijsheid, werden in dit opzicht echter door Salomo overtroffen (1Kon 4:30). De zogenoemde wijzen, of magiërs, die het jonge kind Jezus bezochten, waren „astrologen uit oostelijke streken”. — Mt 2:1, 2, 11.