RACHAB
(Ra̱chab) [Hebr.: Ra·chavʹ, misschien: Breed; Uitgestrekt].
Een in Jericho wonende prostituée die een aanbidster van Jehovah werd. In de lente van 1473 v.G.T. kwamen twee Israëlitische verspieders naar Jericho en kregen onderdak in het huis van Rachab (Joz 2:1). Hoe lang zij daar zijn gebleven, wordt niet gezegd, maar Jericho was niet zo groot dat het veel tijd gekost zou hebben de stad te verspieden.
In sommige kringen, vooral onder joodse traditionalisten, wordt ontkend dat Rachab werkelijk in de ware zin van het woord een hoer of prostituée was, maar dit schijnt niet door de feiten ondersteund te worden. Het Hebreeuwse woord zō·nahʹ duidt altijd op een ongeoorloofde verhouding, hetzij in letterlijke zin op een seksuele relatie of in figuurlijke zin op geestelijke ontrouw, en telkens wanneer met deze uitdrukking op een prostituée wordt gedoeld, wordt ze ook zo vertaald. De uitdrukking wordt niet met „waardin”, „herbergierster” of iets in die trant weergegeven. Bovendien was prostitutie bij de Kanaänieten geen oneervol beroep.
De beide gasten van Rachab werden door anderen als Israëlieten herkend, en de aangelegenheid werd aan de koning bericht. Maar Rachab verborg de mannen snel onder de vlasstengels die op het dak lagen te drogen, zodat toen de beambten kwamen om de mannen op te halen, zij de beambten een andere kant op kon sturen zonder argwaan te wekken. In dit alles gaf Rachab er blijk van dat zij de God van Israël meer toegewijd was dan haar eigen veroordeelde volk. — Joz 2:2-7.
Men weet niet precies wanneer Rachab zich ging realiseren met welke bedoeling de verspieders naar Jericho waren gekomen en wat de Israëlieten met de stad voorhadden. Maar zij vertelde hun nu dat de inwoners van de stad met grote vrees en angst geslagen waren vanwege de berichten over de wijze waarop Jehovah de afgelopen veertig jaar of langer redding voor Israël had bewerkt. Zij vroeg de verspieders haar te zweren dat zijzelf en haar hele familie — vader, moeder en alle anderen — gespaard zouden worden. De verspieders stemden hiermee in op voorwaarde dat Rachab haar hele familie in haar huis zou bijeenbrengen, een scharlaken koord uit het venster zou laten hangen en het stilzwijgen zou bewaren over hun bezoek. Rachab beloofde dit alles te zullen doen. Zij beschermde de verspieders verder door hen in staat te stellen via een venster te vluchten (het huis lag op de stadsmuur) en zei hun hoe zij het konden vermijden in handen te vallen van degenen die op zoek naar hen reeds in de richting van de doorwaadbare plaatsen van de Jordaan waren getrokken. — Joz 2:8-22.
De verspieders brachten Jozua verslag uit over alles wat er gebeurd was (Joz 2:23, 24). En toen de muur van Jericho instortte, werd Rachabs huis, dat zich „aan een zijde van de muur” bevond, niet verwoest (Joz 2:15; 6:22). Op Jozua’s bevel om het huisgezin van Rachab te sparen, brachten dezelfde twee verspieders haar in veiligheid. Na een periode waarin Rachab en haar familie buiten het kamp van Israël verblijf hadden gehouden, werd het hun toegestaan in het midden van de Israëlieten te wonen (Joz 6:17, 23, 25). Deze voormalige prostituée werd toen de vrouw van Salmon en de moeder van Boaz, waardoor zij een plaats innam in de koninklijke geslachtslijn van de Davidische koningen; zij is een van de vier vrouwen die in het door Mattheüs opgestelde geslachtsregister van Jezus met name worden genoemd (Ru 4:20-22; Mt 1:5, 6). Zij is ook een in het oog springend voorbeeld van iemand die, hoewel zij geen Israëlitische was, door werken blijk gaf van haar onwankelbare geloof in Jehovah. „Door geloof”, zo vertelt Paulus ons, „is Rachab, de hoer, niet omgekomen met hen die ongehoorzaam handelden, omdat zij de verspieders in vrede had ontvangen.” „Werd evenzo ook Rachab, de hoer, niet rechtvaardig verklaard door werken, nadat zij de boodschappers gastvrij ontvangen en hen langs een andere weg heengezonden had?”, vraagt Jakobus. — Heb 11:30, 31; Jak 2:25.