ZEBEDEÜS
(Zebede̱üs) [misschien van een Hebr. grondwoord dat „begiftigen” betekent].
De vader van Jezus’ apostelen Jakobus en Johannes (Mt 4:21, 22; 10:2; 26:37; Mr 3:17; 10:35; Lu 5:10; Jo 21:2). Naar algemeen wordt aangenomen, was Salome de vrouw van Zebedeüs en de zuster van Maria, de moeder van Jezus. In dat geval was Zebedeüs een aangetrouwde oom van Jezus en waren Jakobus en Johannes neven van Jezus. — Mt 27:56; Mr 15:40; Jo 19:25; zie SALOME nr. 1.
Zebedeüs had een vissersbedrijf aan de Zee van Galilea, waarbij het hem schijnbaar voor de wind ging, want hij had loonarbeiders in dienst (Mr 1:16, 19, 20). Zijn vrouw Salome was in staat Jezus uit eigen middelen te dienen (Mr 15:40, 41). Hoewel er dus geen aanwijzingen zijn dat Zebedeüs zelf Christus volgde, beleden zijn gezinsleden openlijk Jezus’ volgelingen te zijn. — Mt 20:20.