ZOHAR
(Zo̱har).
1. Een Hethiet wiens zoon Efron de grot van Machpela aan Abraham verkocht. — Ge 23:7-9; 25:9.
2. De als vijfde genoemde zoon van Simeon en vader van een familie in die stam; een van degenen die genoemd worden onder de zeventig leden van Jakobs huisgezin die „naar Egypte kwamen” (Ge 46:8, 10, 27; Ex 6:15). Op andere plaatsen wordt hij Zera genoemd. — Nu 26:13; 1Kr 4:24.