AMANDEL
[Hebreeuws: sja·qedhʹ].
De amandel of Amygdalus communis is inheems in Palestina, Libanon en enkele gebieden van Mesopotamië. Hij behoort tot de perzikfamilie. Behalve in het wild komt hij ook als gekweekte vruchtboom voor. Het is interessant dat de Hebreeuwse naam letterlijk „de waker” betekent. Dit is buitengewoon toepasselijk, aangezien de amandelboom een van de eerste bomen is die na de winterslaap, zelfs al eind januari of begin februari, bloeit. Merk de woordspeling in Jeremia 1:11, 12 op, waar het woord „amandelboom” [sja·qedhʹ] wordt gevolgd door de uitdrukking „blijf wakker” [sjo·qedhʹ]. De boom kan wel zo’n 5 m hoog worden en wanneer hij in bloei staat, is hij overdekt met prachtige roze en soms witte, twee aan twee gerangschikte bloemen. In Prediker 12:5 wordt de bloeiende amandelboom gebruikt als een afbeelding van de witte haren van de ouderdom. De bladeren zijn ovaal met gezaagde kanten. De vrucht is langwerpig, aan één kant rond en aan de andere kant puntig. Ze is altijd als een lekkernij beschouwd. Het geschenk dat Jakob zijn zonen meegaf toen zij naar Egypte terugkeerden, omvatte onder andere ook amandelen (Gen. 43:11). De uit de pit verkregen olie is zeer gewild; 45 kg amandelen leveren zo’n 20 kg olie op.
[Illustratie op blz. 63]
Amandeltakken — één met bloesem, de ander met vruchten