ALMUGGIM
[meervoudsvorm van het Hebreeuwse ’al·mōgʹ].
Een van de houtsoorten waar Salomo Hiram van Tyrus om verzocht voor de tempelbouw en waarvan trappen en steunsels, alsook harpen en snaarinstrumenten werden vervaardigd. — 2 Kron. 2:8, 9; 9:10, 11; 1 Kon. 10:11, 12.
Volgens de traditionele opvatting wordt met de almuggimboom de boomsoort bedoeld waardoor het rode sandelhout (Pterocarpus santalinus) wordt geleverd en die thans in India en op Sri Lanka te vinden is. Sommigen zijn echter van mening dat er eerder de witte sandelboom (Santalum album) mee bedoeld wordt, wellicht omdat Josephus schreef dat het hout op pijnboomhout leek, maar het „in blankheid en glans [overtrof]” (Josephus, De joodse geschiedenis, VIII, vii, 1). De bomen die het rode sandelhout leveren, worden ongeveer 7,5 tot 9 m hoog. Het hout is hard, fijndradig en roodbruin van kleur, en het laat zich tot een diepe glans polijsten.