ALTAAR
[Hebreeuws en Grieks: „offerplaats”].
In wezen een verhoogde plaats (of bouwwerk) waarop slachtoffers worden gebracht of reukwerk wordt gebrand in verband met de aanbidding van de ware God of van een andere godheid.
DE ALTAREN VAN DE TABERNAKEL
Bij het oprichten van de tabernakel werden er twee altaren naar een door God verschaft model gebouwd. Het brandofferaltaar (ook het „koperen altaar” genoemd [Ex. 39:39]) was van acaciahout en had de vorm van een holle kist, die van boven waarschijnlijk open was en ook geen bodem had. Het was qua oppervlakte ongeveer 2,2 × 2,2 m en ongeveer 1,3 m hoog. Van zijn vier bovenhoeken staken „hoornen” uit. Het was met koper bekleed. Onder de lijst van het altaar, „binnenin”, „tot halverwege”, was een tralie- of netwerk van koper aangebracht. Aan de vier uiteinden dicht bij het traliewerk waren vier ringen bevestigd. Waarschijnlijk waren dit dezelfde ringen waar de beide met koper beklede draagbomen van acaciahout doorheen werden gestoken om het altaar te dragen. Dit kan betekenen dat er aan twee zijden van het altaar een sleuf werd gemaakt opdat een vlak traliewerk ingezet kon worden, waarvan de ringen er aan beide zijden uitstaken. De meningen van de geleerden over dat onderwerp verschillen aanzienlijk. Velen achten het aannemelijk dat er twee stel ringen waren, waarvan het tweede stel, waar de draagbomen doorheen werden gestoken, aan de buitenkant van het altaar bevestigd waren. Er werd koperen gerei gemaakt, zoals bakken en schoppen voor de as, schalen voor het opvangen van het bloed van de dieren, vorken voor het vlees en vuurpotten. — Ex. 27:1-8; 38:1-7, 30; Num. 4:14.
Dit koperen altaar voor de brandoffers werd vóór de ingang van de tabernakel geplaatst (Ex. 40:6, 29). Wegens zijn betrekkelijk geringe hoogte was zoiets als een opgang niet bepaald nodig, maar om de offers die erin werden gelegd, gemakkelijker te kunnen hanteren, werd de aarde eromheen wellicht opgehoopt, of misschien heeft een glooiing als opgang gediend. (Vergelijk Leviticus 9:22, waar gezegd wordt dat Aäron na het brengen van offers ’afdaalde’.) Aangezien het dier „aan de zijde van het altaar die op het noorden ligt”, werd geslacht (Lev. 1:11), „de plaats voor de vettige as” die van het altaar werd verwijderd, zich aan de oostkant bevond (Lev. 1:16) en het koperen bekken voor het wassen aan de westzijde stond (Ex. 30:18), bleef logischerwijs het zuiden over als de kant waar zo’n opgang had kunnen zijn.
Reukaltaar
Het reukaltaar (ook het „gouden altaar” genoemd [Ex. 39:38]) was eveneens van acaciahout. Het bovenvlak en de zijkanten waren met goud bekleed. Het was van boven door een gouden rand omgeven. Het altaar was qua oppervlakte ongeveer 45 × 45 cm en ongeveer 90 cm hoog. Van zijn vier bovenhoeken staken eveneens „hoornen” uit. Er werden twee gouden ringen gemaakt waar de met goud beklede draagbomen van acaciahout doorheen werden gestoken. Deze ringen werden onder de gouden rand aan weerszijden van het altaar aangebracht (Ex. 30:1-5; 37:25-28). Op dit altaar werd tweemaal per dag, ’s morgens en ’s avonds, speciaal reukwerk gebrand (Ex. 30:7-9, 34-38). Elders wordt van een reukvat of vuurpot voor het branden van reukwerk melding gemaakt en kennelijk werd dit voorwerp eveneens in verband met het reukaltaar gebruikt (Lev. 16:12, 13; Hebr. 9:4; Openb. 8:5; vergelijk 2 Kronieken 26:16, 19). Het reukaltaar stond in de tabernakel vlak vóór het gordijn van het Allerheiligste, zodat er gezegd kon worden dat het „vóór de ark der getuigenis” stond. — Ex. 30:1, 6; 40:5, 26, 27.
TEMPELALTAREN
Vóór de inwijding van de tempel van Salomo gebruikten de Israëlieten het in de wildernis gemaakte koperen altaar voor het brengen van hun offers op de hoge plaats te Gibeon (1 Kon. 3:4; 1 Kron. 16:39, 40; 21:29, 30; 2 Kron. 1:3-6). Het koperen altaar dat later voor de tempel werd gemaakt, was 16 maal zo groot als het altaar van de tabernakel. Het was qua oppervlakte ongeveer 9 × 9 m en ongeveer 4,5 m hoog (2 Kron. 4:1). Door die hoogte was er een opgang nodig. Gods wet verbood het gebruik van treden naar het altaar om te voorkomen dat iemands naaktheid ontbloot zou worden (Ex. 20:26). Sommigen menen dat dit gebod door de linnen broeken die Aäron en zijn zonen droegen, werd ondervangen zodat treden toch geoorloofd zouden zijn (Ex. 28:42, 43). Het schijnt echter aannemelijk dat er een zacht oplopende helling als opgang tot het brandofferaltaar werd gebruikt. Josephus (De joodse oorlog, V, v, 6) geeft te kennen dat er bij het later door Herodes gebouwde tempelaltaar van zo’n opgang gebruik werd gemaakt. Indien het tempelaltaar op dezelfde plaats stond als het altaar van de tabernakel, bevond deze helling zich waarschijnlijk aan de zuidzijde van het altaar. De „gegoten zee”, die de priesters gebruikten voor de wassingen, stond dan ook op een gunstige plaats, aangezien die zich eveneens aan de zuidzijde bevond. Overigens was het tempelaltaar klaarblijkelijk naar het model van het altaar van de tabernakel gebouwd. Een nadere beschrijving wordt er niet van gegeven.
Het stond op de berg Moria op de plaats waar David voorheen een tijdelijk altaar had gebouwd (2 Sam. 24:21, 25; 1 Kron. 21:26; 2 Kron. 8:12; 15:8). Volgens de traditie is dit eveneens de plaats waar Abraham gepoogd had Isaäk te offeren (Gen. 22:2). Het bloed van de offerdieren werd aan de voet van het altaar uitgegoten, en zeer waarschijnlijk werd het via een soort afvoerkanaal uit het tempelterrein weggevoerd. Naar verluidt had de tempel van Herodes zo’n afvoerkanaal dat met de hoorn op de zuidwesthoek van het altaar verbonden was (vergelijk Zacharia 9:15), en in de rots van het tempelterrein, waar het altaar gestaan moet hebben, heeft men een opening gevonden die naar een ondergronds kanaal voert, dat in het Kidrondal uitmondt.
Het reukaltaar van de tempel was van cederhout, maar dit schijnt het enige verschil met het altaar van de tabernakel te zijn geweest. Het was eveneens met goud bekleed. — 1 Kon. 6:20, 22; 7:48; 1 Kron. 28:18; 2 Kron. 4:19.
ALTAREN NA DE BALLINGSCHAP
Het eerste wat de onder Zerubbabel en de hogepriester Jozua teruggekeerde ballingen in Jeruzalem bouwden, was het brandofferaltaar (Ezra 3:2-6). Te zijner tijd werd er eveneens een nieuw reukaltaar opgericht.
De Syrische koning Antiochus Epiphanes nam het gouden reukaltaar weg, en twee jaar later (168 v.G.T.) bouwde hij op het grote altaar van Jehovah een ander altaar en bracht daarop een offer aan Zeus (1 Makkabeeën 1:20-64). Judas de Makkabeeër bouwde later een nieuw altaar van ongehouwen stenen en richtte ook het reukaltaar weer op. — 1 Makkabeeën 4:44-49.
Het brandofferaltaar van Herodes’ tempel was van ongehouwen stenen gemaakt en was volgens Josephus (De joodse oorlog, V, v, 6) 50 el lang, 50 el breed en 15 el hoog, alhoewel de joodse misjna kleinere maten opgeeft. Naar dit altaar verwees Jezus derhalve in zijn tijd (Matth. 5:23, 24; 23:18-20). Van het reukaltaar van die tempel is geen beschrijving.
HET ALTAAR VAN EZECHIËLS TEMPEL
In het tempelvisioen dat Ezechiël had, stond het brandofferaltaar eveneens vóór de tempel (Ezech. 40:47), maar het zag er anders uit dan de vroegere altaren. Het bestond uit verscheidene delen die successievelijk insprongen of terugweken. De afmetingen ervan worden opgegeven in lange ellen van 51,8 cm. Het onderstel van het altaar was één el dik en had bij wijze van opstaande rand een „buitenrand” die één span (ongeveer 20 cm) hoog was en een soort goot of kanaal vormde, misschien om het uitgegoten bloed op te vangen (Ezech. 43:13, 14). Rustend op het onderstel zelf, maar vanaf de buitenrand één el naar binnen, stond een ander deel dat twee el (103,6 cm) hoog was. Een derde deel sprong opnieuw één el (51,8 cm) in en was vier el (207,2 cm) hoog. Het had eveneens een opstaande rand, die een halve el (25,9 cm) hoog was en misschien een tweede goot of een beschermende richel vormde. De vuurhaard van het altaar stak er ten slotte — eveneens één el vanaf de rand van het voorgaande deel ingesprongen — nog eens vier el bovenuit. Van de vuurhaard staken vier hoornen uit. Treden aan de oostzijde verschaften toegang tot de vuurhaard van het altaar (Ezech. 43:14-17). Net als bij het altaar dat in de wildernis werd gebouwd, moest er een zevendaagse periode in acht worden genomen om verzoening voor het altaar te doen en het in te wijden (Ezech. 43:19-26). Elk jaar moest er op 1 Nisan verzoening voor het altaar en alles wat verder nog tot het heiligdom behoorde, worden gedaan (Ezech. 45:18, 19). De rivier met het gezond makende water die Ezechiël zag, stroomde vanuit de tempel oostwaarts en passeerde het altaar aan de zuidzijde. — Ezech. 47:1.
Het reukaltaar wordt niet met name in het visioen genoemd. De beschrijving van het „houten altaar” in Ezechiël 41:22, vooral wanneer ernaar verwezen wordt als naar „de tafel die voor Jehovah’s aangezicht is”, geeft echter te kennen dat dit op het reukaltaar slaat in plaats van op de tafel der toonbroden. (Vergelijk Exodus 30:6, 8; 40:5; Openbaring 8:3.) Dit altaar was drie el (155,4 cm) hoog en kennelijk twee el (103,6 cm) lang en twee el breed.
ANDERE ALTAREN
Aangezien de bevolking na de Vloed niet met Noach in de zuivere aanbidding voortging, volgt daaruit dat er vele altaren werden gebouwd die voor valse aanbidding dienden, en opgravingen in Kanaän, Mesopotamië en op andere plaatsen geven te kennen dat zulke altaren reeds in aloude tijden bestonden. Bileam liet in zijn vergeefse pogingen om Israël te vervloeken, achtereenvolgens op drie verschillende plaatsen zeven altaren bouwen. — Num. 22:40, 41; 23:4, 14, 29, 30.
De Israëlieten kregen de opdracht om alle heidense altaren neer te halen en de heilige zuilen en palen die er gewoonlijk naast werden gebouwd, te vernietigen (Ex. 34:13; Deut. 7:5, 6; 12:1-3). Zij mochten deze niet namaken en hun kinderen mochten zij niet als offer in het vuur verbranden, zoals de Kanaänieten deden (Deut. 12:30, 31; 16:21). In plaats van vele altaren zouden de Israelieten slechts één altaar voor de aanbidding van de ene ware God hebben, en dat zou op de plaats staan die Jehovah zou uitkiezen (Deut. 12:2-6, 13, 14, 27; vergelijk daarmee Babylon, waar alleen al voor de godin Isjtar 180 altaren waren). Eerst kregen zij instructies om na de doortocht door de Jordaan een altaar van ongehouwen stenen te maken (Deut. 27:4-8), en Jozua bouwde dit altaar op de berg Ebal (Joz. 8:30-32). Na de verdeling van het veroverde land bouwden de stammen Ruben en Gad en de halve stam Manasse bij de Jordaan een in het oog vallend altaar, dat tijdelijk aanleiding tot moeilijkheden met de andere stammen gaf, totdat er vastgesteld werd dat het altaar geen teken van afval was, maar slechts diende als een herinnering om Jehovah als de ware God trouw te blijven. — Joz. 22:10-34.
Er werden nog andere altaren gebouwd, maar deze schijnen slechts voor specifieke gelegenheden te zijn opgericht, niet voor permanent gebruik, en ze werden gewoonlijk gebouwd naar aanleiding van de verschijning van engelen of op last van engelen, zoals bijvoorbeeld het altaar te Bochim, alsook de altaren van Gideon en Manoah (Recht. 2:1-5; 6:24-32; 13:15-23). Het verslag over het altaar dat te Bethel door het volk werd opgericht, toen er werd beschouwd hoe de stam Benjamin voor uitsterving behoed kon worden, geeft niet te kennen of dit altaar met Gods goedkeuring werd gebouwd of dat het slechts een kwestie was waarin de Israelieten ’deden wat recht was in hun eigen ogen’ (Recht. 21:4, 25). Als Gods vertegenwoordiger bracht Samuël offers te Mizpa en bouwde hij ook een altaar te Rama (1 Sam. 7:5, 9, 10, 17). Wellicht deed hij dit omdat Jehovah niet meer in de tabernakel te Silo tegenwoordig was nadat de ark des verbonds daaruit verwijderd was. — 1 Sam. 4:4, 11; 6:19-21; 7:1, 2; vergelijk Psalm 78:59-64.
Altaren die tijdelijk gebruikt werden
Bij een aantal gelegenheden werden er tijdelijke altaren opgericht. Saul offerde bijvoorbeeld te Gilgal en bouwde een altaar te Ajalon (1 Sam. 13:7-12; 14:33-35). In het eerste geval werd hij veroordeeld omdat hij niet had gewacht tot Samuël kwam en het offer bracht, maar of de plaatsen al dan niet passend waren om er offers te brengen, werd buiten beschouwing gelaten.
David gebood Jonathan om zijn afwezigheid aan Sauls tafel op de dag van de nieuwe maan te verklaren door te zeggen dat hij een jaarlijks familieoffer te Bethlehem bijwoonde; maar aangezien dit een uitvlucht was, weet men niet zeker of dit feest werkelijk werd gevierd (1 Sam. 20:6, 28, 29). Later, toen David koning was, bouwde hij op Gods bevel een altaar op de dorsvloer van Arauna (Ornan) (2 Sam. 24:18-25; 1 Kron. 21:18-26; 22:1). Wanneer in 1 Koningen 9:25 wordt gezegd dat Salomo ’slachtoffers op het altaar bracht’, is het duidelijk dat dit op last van hem door de daartoe gemachtigde priesterschap geschiedde. — Vergelijk 2 Kronieken 8:12-15.
Het schijnt dat met de oprichting van de tempel te Jeruzalem het altaar nu definitief stond op „de plaats die Jehovah, uw God, . . . zal uitkiezen . . . en daarheen moet gij gaan” (Deut. 12:5). Behalve het altaar dat Elia bij de vuurproef met de Baälspriesters op de berg Karmel gebruikte (1 Kon. 18:26-35), vormde afval de enige reden waarom er buiten het tempelaltaar andere altaren werden opgericht. Salomo zelf was de eerste die zich onder de invloed van zijn buitenlandse vrouwen aan zulk een afval schuldig maakte (1 Kon. 11:3-8). Jerobeam, de koning van het pasgevormde noordelijke koninkrijk, probeerde zijn onderdanen ervan te weerhouden naar de tempel in Jeruzalem te gaan door een altaar te Bethel en een te Dan op te richten (1 Kon. 12:28-33). Een profeet voorzei toen dat gedurende de regering van koning Josia van Juda de priesters die bij het altaar te Bethel dienst deden, omgebracht zouden worden en dat op het altaar de beenderen van dode mensen verbrand zouden worden. Als teken daarvan werd het altaar vaneengescheurd en later werd de profetie volledig vervuld. — 1 Kon. 13:1-5; 2 Kon. 23:15-20; vergelijk Amos 3:14.
Tijdens de regering van koning Achab waren er in Israël talloze heidense altaren (1 Kon. 16:31-33). Ten tijde van koning Achaz van Juda bevonden zich „op elke hoek in Jeruzalem” altaren, alsook op de vele „hoge plaatsen” (2 Kron. 28:24, 25). Manasse ging zelfs zo ver dat hij ín het huis van Jehovah altaren bouwde, en in het tempelvoorhof bouwde hij altaren voor sterrenwichelarij. — 2 Kon. 21:3-5.
Alhoewel er van tijd tot tijd getrouwe koningen waren die deze voor valse aanbidding dienende altaren verwoestten (2 Kon. 11:18; 23:12, 20; 2 Kron. 14:3; 30:14; 31:1; 34:4-7), kon Jeremia vóór de val van Jeruzalem nog steeds zeggen: „Uw goden zijn even talrijk geworden als uw steden, o Juda; en evenveel altaren als de straten van Jeruzalem hebt gij geplaatst voor het schandelijke ding, altaren om offerrook aan Baäl te brengen.” — Jer. 11:13.
Tijdens de ballingschap en ten tijde van de apostelen
Zoals uit de Elephantine papyri blijkt, bouwden de joden die ten tijde van de ballingschap naar Elephantine in Opper-Egypte waren gevlucht, daar een tempel en een altaar. Datzelfde deden de joden enkele eeuwen later bij Leontopolis (Josephus, De joodse geschiedenis, XIII, iii, 1; De joodse oorlog, VII, x, 2 en 3). Deze laatstgenoemde tempel en zijn altaar werden door de priester Onias gebouwd in een poging Jesaja 19:19, 20 te vervullen.
Toen de apostel Paulus in de 1ste eeuw G.T. tot de inwoners van Athene sprak, verwees hij naar een altaar met het opschrift „Aan een onbekende God” (Hand. 17:23). Dit feit wordt door geschiedkundige bronnen ruimschoots bevestigd. Apollonius van Tyana, die Athene enige tijd na Paulus bezocht, schreef: „Het getuigt van veel meer wijsheid en verstand om over alle goden goed te spreken, vooral in Athene, waar zelfs altaren opgericht zijn ter ere van onbekende goden.” Pausanias, een geograaf die in de 2de eeuw G.T. leefde, berichtte in zijn Rondleiding door Griekenland dat hij op de weg van de haven aan de Baai van Phaleron naar Athene „altaren van goden met de bijnaam de Onbekende, en van helden” had gezien. Ook maakte hij gewag van „een altaar van Onbekende Goden” in Olympia. Een soortgelijk altaar werd in 1909 in Pergamum op het terrein van de tempel van Demeter ontdekt. En op de Palatijn in Rome staat een altaar, daterend uit ca. 100 v.G.T., met de inscriptie „Gewijd aan een god of godin”.